ECLI:NL:HR:2002:AE9163

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01632/02 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon op basis van het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 4 juni 2002 een verzoek tot uitlevering van een persoon door de Republiek Frankrijk had goedgekeurd. De opgeëiste persoon, geboren in Suriname in 1973 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in Zoetermeer, was beschuldigd van het smokkelen van Afghanen naar Engeland. De verdediging stelde dat er geen sprake was van dubbele strafbaarheid, omdat de opgeëiste persoon mogelijk handelde uit ideële motieven en niet uit winstbejag, zoals vereist door het Nederlandse strafrecht onder artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht.

De Rechtbank oordeelde echter dat voor de dubbele strafbaarheid niet vereist is dat de delictsomschrijvingen in beide landen identiek zijn, maar dat de gedraging in beide rechtsstelsels een vergelijkbare normschending oplevert. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de argumenten van de verdediging niet voldoende waren om de uitlevering ontoelaatbaar te achten. De Hoge Raad concludeerde dat de verdediging niet had aangetoond dat de opgeëiste persoon niet uit winstbejag had gehandeld, en dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank dus niet vernietigd hoefde te worden.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank om de uitlevering van de opgeëiste persoon toe te staan. Dit arrest benadrukt het belang van de dubbele strafbaarheid in uitleveringszaken en de interpretatie van de vereisten daartoe in het kader van internationale samenwerking op het gebied van strafrecht.

Uitspraak

3 december 2002
Strafkamer
nr. 01632/02 U
AG/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juni 2002, nummer RK 02/784, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de dubbele strafbaarheid ontbreekt nu niet blijkt dat is gehandeld uit winstbejag, zoals in de delictsomschrijving van art. 197a Sr is opgenomen.
3.2. Voorzover aan het middel de stelling ten grondslag is gelegd, dat de strafbaarstelling in de wetgeving van Nederland en Frankrijk met elkaar moeten overeenstemmen, is het ongegrond. Het middel miskent immers in zoverre dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet anders vergt dan dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat, ook valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587).
3.3. Ter zitting van de Rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotitie onder meer het volgende aangevoerd:
"Voorts is het de vraag of er sprake is van een naar Nederlands recht strafbare gedraging. De dubbele strafbaarheid is hier van belang. De Franse hier toepasselijke wetteksten dienen vergeleken te worden met de Nederlands[e] wetgeving. Ingevolge het Nederlandse mensensmokkel artikel, art. 197a WSr, is vereist dat men een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het verschaffen tot toegang van in Nederland of een andere staat. Winstbejag is van groot belang. Blijkens de Kamerstukken (II 1991/92, 22 142 nr. 3 (memorie van toelichting) p 11) valt degene die handelt uit ideële motieven buiten het bereik van deze bepaling. Iemand die uit ideële motieven handelt houdt zich niet bezig met mensensmokkel.
(...)
Iemand die uit ideële overwegingen heeft gehandeld wordt in Nederland vrijgesproken maar in Frankrijk mogelijk veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. Nu er zoveel onduidelijk[heid] bestaat omtrent de dubbele strafbaarheid verzoek ik u de uitlevering ontoelaatbaar te achten."
3.4. Omtrent de dubbele strafbaarheid heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"Anders dan de raadsman stelt, is voor de te dezen ingevolge het Europees verdrag vereiste wederkerigheid van strafbaarstelling niet noodzakelijk dat de bestanddelen van de toepasselijke delictsomschrijving[en] in ieder opzicht en detail overeenstemmen. Noodzakelijk is slechts dat de gedraging, waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, naar het strafrecht van zowel de opeisende als de aangezochte partij een vergelijkbare normschending oplevert, hetgeen in casu het geval is. Zowel de Franse rechtsvoorschriften als artikel 197a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht stellen het begunstigen van wederrechtelijk verblijf van een niet toegelaten vreemdeling strafbaar.
Hetgeen de raadsman voorts heeft opgemerkt over het al of niet handelen uit winstbejag doet daaraan niet toe of af, noch het door hem gestelde aangaande de noodzakelijke aanwezigheid van dit oogmerk naar Nederlands recht."
3.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van art. 197a Sr bij wet van 24 februari 1993, Stb. 141, houdt onder meer het volgende in:
"Voor aansprakelijkheid is handelen uit <winstbejag> vereist: wie handelt uit ideële motieven zonder het oogmerk van eigen bevoordeling valt niet onder het bereik van de strafbaarstelling."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 142, nr. 3, p. 11)
3.6. Het oordeel van de Rechtbank dat hetgeen de raadsman heeft opgemerkt over het al of niet handelen uit winstbejag, niets toe- of afdoet aan de beoordeling van de dubbele strafbaarheid, is derhalve onjuist.
3.7. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden nu de Rechtbank het verweer terecht heeft verworpen.
3.8. Blijkens de door de Rechtbank in de bestreden uitspraak weergegeven uiteenzetting van de feiten, die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag zijn gelegd, houdt de verdenking tegen de opgeëiste persoon onder meer in dat hij als hoofd van het netwerk dat illegale Afghanen naar Engeland smokkelde verantwoordelijk was voor de uitvoering daarvan. Bij het verzoek tot uitlevering is overgelegd een proces-verbaal 1999/001527/7 van de Grenspolitie te Calais Haven, waarin is opgenomen een op 26 juli 1999 afgelegde verklaring van [betrokkene 1], met de smokkel van wie de opgeëiste persoon in het uitleveringsverzoek in verband wordt gebracht. Die verklaring houdt in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
"Ik heb ongeveer twintig dagen geleden Afghanistan verlaten. Mijn vader heeft 10.000 $ VS betaald aan een smokkelnetwerk dat me naar Engeland, Londen, zou laten gaan. Eerst heb ik in een vrachtwagen met dekzeil gereisd en vervolgens, al die tijd, heb ik ook gereisd maar met verschillende vrachtwagens. Ik heb die hele rondreis met mijn broer gemaakt, wiens reis eveneens 10.000 $ heeft gekost."
Mede gelet op de omstandigheid dat door of namens de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank niet is aangevoerd dat hij uit ideële motieven althans niet uit winstbejag heeft gehandeld, kan die verklaring niet anders worden opgevat dan dat sprake is geweest van winstbejag in de zin van art. 197a Sr. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 3 december 2002.
Mr. W.J.M. Davids is buiten staat dit arrest te ondertekenen.