3.5 Onderdeel A van middel II verwijt het Hof in zijn rov. 4.6 te hebben miskend dat er naast de in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1997, nr. 16 349, NJ 1998, 383, genoemde categorieën van goederen die buiten de verrekening moeten blijven - de tijdens het huwelijk door erfopvolging, legaat of schenking verkregen goederen - nog andere verkrijgingen zijn welker waardestijging buiten de verrekening blijft. Het onderdeel faalt, omdat het Hof, anders dan het middel betoogt, niet uit het oog heeft verloren dat de opsomming in evengenoemd arrest niet limitatief is. Zulks blijkt uit het vervolg van 's Hofs overweging, waarin het Hof overweegt dat de woning "ook anderszins" niet als een buiten de verdeling blijvend goed in de door de Hoge Raad bedoelde zin kan worden aangemerkt, nu de woning geen onderdeel vormt van het door de man ten huwelijk aangebracht privé-vermogen en ook niet is verkregen door belegging van gelden die onderdeel vormden van dat privé-vermogen.
Onderdeel B neemt met juistheid tot uitgangspunt dat de obligatoire verplichting tot verrekening de goederenrechtelijke werking van het gekozen stelsel niet kan wijzigen. Verkrijgt een echtgenoot met geleende gelden staande huwelijk een registergoed, zo betoogt het onderdeel vervolgens, dan brengt dit mee dat dit goed privé-eigendom van de verkrijgende echtgenoot wordt en dat de leenschuld uitsluitend ten laste van de verkrijgende echtgenoot als debiteur komt. Wordt staande huwelijk vervolgens een gedeelte van deze lening uit inkomsten der echtgenoten afgelost, dan ontstaat uiteraard deswege een verrekenplicht jegens de andere echtgenoot, doch er is geen enkele reden te bedenken om vervolgens, ongeacht de grootte van de aflossing, de helft van de eindwaarde van het goed, verminderd met het restant van de (hypothecaire) schuld(en), aan de andere echtgenoot toe te kennen, aldus het onderdeel. Onderdeel C voegt hieraan toe dat in plaats daarvan gevolgd moet worden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 5.3 van zijn arrest van 2 maart 2001, nr. C99/136, NJ 2001, 583. Het onderdeel strekt kennelijk ten betoge dat in het geheel geen plaats is voor verrekening, nu de man als koper van de woning reeds vóór het huwelijk een vordering tot levering daarvan heeft verkregen. Onderdeel D klaagt dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat het feit dat de woning, die is gekocht vóór het huwelijk en is betaald uit een vóór het huwelijk gesloten financieringsovereenkomst, tijdens het huwelijk aan de man is geleverd, meebrengt dat de belegging moet worden aangemerkt als tijdens het huwelijk geschied, het Hof ten onrechte niet heeft gevolgd hetgeen is overwogen in rov. 4.1.2 van evengenoemd arrest.
Onderdeel B bevat geen klacht.
Onderdeel C faalt. Anders dan in genoemd arrest gaat het in het onderhavige geval immers niet om een woning die vóór het huwelijk is verworven, maar om een woning die tijdens het huwelijk aan de man is geleverd. Hieraan doet niet af dat de woning is gekocht vóór het huwelijk en de man uit dien hoofde vóór het huwelijk een vordering tot levering van de woning heeft verkregen.
Onderdeel D treft daarentegen doel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, meebrengt dat, zoals het onderdeel ook veronderstelt, sprake is van een belegging tijdens het huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Dit een en ander betekent dat het Hof bij zijn bepaling van hetgeen moet worden verrekend, in rov. 4.6-4.7.1 van zijn arrest een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, en dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 zal moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.