ECLI:NL:HR:2002:AE9402

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/028HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van een beroep tegen een tussenbeschikking inzake alimentatie en lijfsdwang

In deze zaak gaat het om een verzoeker tot cassatie, die in 1990 door de Rechtbank te Maastricht is veroordeeld tot het betalen van alimentatie voor zijn minderjarige kinderen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft in 2000 een kort geding aangespannen om de alimentatie ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang. De President van de Rechtbank heeft in een tussenvonnis de verzoeker de gelegenheid gegeven om een bedrag te voldoen en heeft de verdere beslissing aangehouden. Uiteindelijk heeft de President in een eindvonnis het LBIO verlof verleend om de beschikking van 1990 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang, met een termijn van twee maanden.

De verzoeker is op 12 september 2001 gegijzeld, maar heeft verzet aangetekend tegen de wettigheid van de gijzeling. De President heeft het verzet ongegrond verklaard, maar na betaling van een bedrag van ƒ 5.000,-- is de lijfsdwang niet verder ten uitvoer gelegd. Het LBIO heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de President, maar het Hof heeft geoordeeld dat tegen een beleidsbeslissing ingevolge art. 598j Rv. geen hoger beroep openstaat, hoewel het LBIO ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep.

De Hoge Raad heeft in deze cassatiezaak de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het betoog van het LBIO dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, omdat het gericht is tegen een tussenbeschikking, werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de beschikking van het Hof moet worden aangemerkt als een tussenbeschikking, waartegen tussentijds cassatieberoep niet openstaat. De Hoge Raad verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Uitspraak

6 december 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/028HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland,
t e g e n
HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN, gevestigd te Gouda,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - is bij beschikking van 19 november 1990 van de Rechtbank te Maastricht (hierna: de Rechtbank) veroordeeld om ten behoeve van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] ƒ 250,-- per kind per maand te betalen.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: het LBIO - heeft op 24 augustus 2000 voor eis geconcludeerd overeenkomstig de dagvaarding, waarbij [verzoeker] in kort geding is gedagvaard te verschijnen voor de President van de Rechtbank. Het LBIO heeft daarbij gevorderd dat de President bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verlof zal verlenen om de beschikking van 19 november 1990 ten aanzien van [verzoeker] ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding.
[Verzoeker] heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De President heeft bij tussenvonnis van 5 september 2000 [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om vóór 1 oktober 2000 een bedrag van ƒ 15.000,-- aan het LBIO te voldoen en met het LBIO in overleg te treden over de verdere afbetaling van de alimentatieschuld, en iedere verdere beslissing aangehouden, in afwachting van nader bericht van het LBIO.
Het LBIO heeft bij schrijven van 5 oktober 2000 de President laten weten dat het het voornoemd bedrag niet van [verzoeker] ontvangen heeft.
Op 14 december 2000 is de behandeling van het kort geding op verzoek van [verzoeker] voortgezet.
Bij eindvonnis van 28 december 2000 heeft de President:
- Het LBIO verlof verleend om na twee weken na betekening van het onderhavige vonnis de beschikking van 19 november 1990 van deze Rechtbank, rolnummer 21/1989, ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang, totdat een bedrag van ƒ 25.000,-- door [verzoeker] is voldaan;
- de duur van de lijfsdwang beperkt tot een termijn van twee maanden;
- [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten van dit geding, voor zover aan de zijde van het LBIO gerezen, en begroot tot bedragen als in dit vonnis is aangegeven;
- dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Op 12 september 2001 is [verzoeker] gegijzeld. Na verzet door [verzoeker] tegen de wettigheid van de gijzeling is [verzoeker] voor de President gebracht, die bij beschikking van die dag het verzet ongegrond heeft verklaard, met de mededeling dat bij betaling van een bedrag van ƒ 5.000,-- door hem gebruik gemaakt zal worden van zijn bevoegdheid gegeven in art. 598j (oud) Rv.
Na betaling van het bedrag van ƒ 5.000,-- door [verzoeker] heeft de President bij beschikking van 12 september 2001 ambtshalve bepaald dat de tegen [verzoeker] aangevangen lijfsdwang niet verder ten uitvoer zal worden gelegd.
Tegen de beschikking van de President van 12 september 2001 heeft het LBIO hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 15 januari 2002 heeft het Hof het LBIO ontvankelijk in het hoger beroep verklaard en iedere verdere beslissing aangehouden.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het LBIO heeft verzocht het beroep, voor zover het al ontvankelijk is, te verwerpen.
[Verzoeker] heeft zich met betrekking tot het door het LBIO gedane beroep op niet-ontvankelijkheid gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) [Verzoeker] is gehuwd geweest met [betrokkene 1]. Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren, over wie [betrokkene 1] het ouderlijk gezag uitoefent.
(ii) Bij beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 19 november 1990 is [verzoeker] veroordeeld om ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van ƒ 250,-- per kind per maand te betalen.
(iii) Bij vonnis van 28 december 2000 heeft de President van de Rechtbank te Maastricht het LBIO verlof verleend om na twee weken na betekening van dat vonnis, de beschikking van 19 november 1990 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang, totdat een bedrag van ƒ 25.000,-- door [verzoeker] is voldaan. Bij het verlof is de duur van de lijfsdwang beperkt tot een termijn van twee maanden.
(iv) Op 12 september 2001 is [verzoeker] gegijzeld. Hij heeft zich tegen de wettigheid van de gijzeling verzet. Om die reden heeft de executerend deurwaarder hem krachtens het bepaalde in art. 604 (oud) Rv. dadelijk voor de President van de rechtbank gebracht. De President heeft bij beschikking van die dag het verzet ongegrond verklaard.
(v) De President heeft daarbij aan [verzoeker] medegedeeld dat hij - President - bij betaling van een bedrag van ƒ 5000, -- door [verzoeker] gebruik zou maken van zijn bevoegdheid ingevolge art. 598j (oud) Rv. Nadat op dezelfde dag namens [verzoeker] bij de executerend deurwaarder een bedrag van ƒ 5.000,-- was voldaan, heeft de President bij beschikking van 12 september 2001 ambtshalve bepaald dat de tegen [verzoeker] aangevangen lijfsdwang niet verder ten uitvoer zal worden gelegd.
3.2 Op het tegen laatstvermelde beschikking door het LBIO ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij beschikking van 15 januari 2002 geoordeeld dat tegen een beleidsbeslissing ingevolge art. 598j (oud) Rv. geen hoger beroep openstaat. Desondanks heeft het Hof het LBIO in zijn hoger beroep ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.10 Met appellante is het hof van oordeel, dat bij de onderhavige beslissing het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden, waardoor van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, waardoor hoger beroep alsnog is toegestaan.
Terecht heeft het L.B.I.O. naar voren gebracht, dat ook al zou de president het vrijstaan reeds in de procedure op grond van art. 604 Rv. (verzet tegen de wettigheid van de gijzeling) overwegingen op te nemen, die betrekking hebben op toepassing van art. 598j Rv., zulks niet betekent dat de president daarmee ontslagen zou zijn van zijn verplichting partijen te horen op het ogenblik dat hij, na betaling door de schuldenaar van het door hem bepaalde bedrag, de lijfsdwang niet verder ten uitvoer wenst te leggen, ook al is sprake van een ambtshalve beslissing. Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan, dat het L.B.I.O. door de president niet is gehoord, toen hij het bedrag als bedoeld in art. 598j Rv. vaststelde op ƒ 5.000,--.
4.11 Aangezien in deze procedure in eerste instantie alleen beslist is over de ontvankelijkheid, zal het hof een voortgezette mondelinge behandeling bepalen met betrekking tot de verdere inhoud van het appelschrift."
Het dictum van het Hof luidt - voor zover van belang - als volgt.
"Het hof:
verklaart het L.B.I.O. ontvankelijk in het hoger beroep,
houdt elke verdere beslissing aan,
(...)"
3.3 Tegen deze beschikking is [verzoeker] in cassatie gekomen. Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend waarin het onder meer betoogt dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is omdat het is gericht tegen een tussenbeschikking, waartegen tussentijds cassatieberoep niet is toegestaan.
3.4 Dit betoog is juist. Het Hof heeft in het dictum van de bestreden beschikking slechts het LBIO in zijn hoger beroep ontvankelijk verklaard en elke verdere beslissing aangehouden, zodat niet gezegd kan worden dat het Hof met een uitdrukkelijk dictum een einde heeft gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. Hieruit volgt dat 's Hofs beschikking moet worden aangemerkt als een tussenbeschikking. Nu het Hof in deze beschikking niet een voorlopige voorziening heeft toegestaan of geweigerd op de voet van art. 401a lid 1 Rv., en er evenmin sprake is van een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid van dat artikel, stond tussentijds cassatieberoep tegen deze tussenbeschikking niet open (art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. 426 lid 4 Rv.).
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 6 december 2002.