10 december 2002
Strafkamer
nr. 01950/02 U
LR/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 24 juli 2002, nummer RK 02/469, op een verzoek van het Hessisches Ministerium der Justiz, Duitsland, tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1975, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeeïste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak van het Landgericht Frankfurt am Main (BRD) van 5 februari 1998, nr. 5/30 Kls-759 Js 19029.0/97.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest zich te verdedigen tegen de hierna te noemen beslissingen ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daarbij is in feitelijke aanleg een beroep gedaan op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de nederlegging van de akte van bekrachtiging van het EUV, terwijl voorts in cassatie een beroep wordt gedaan op art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV.
3.2. Blijkens de bestreden uitspraak is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat de uitlevering ter zake van het besluit van het Landgericht Limburg/Lahn van 16 mei 2002 waarbij het verzoek werd afgewezen om het restant van de vrijheidsstraf - waartoe de opgeëiste persoon door het Landgericht Frankfurt am Main op 5 februari 1998 was veroordeeld - in een voorwaardelijke straf om te zetten, ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat die uitlevering in strijd is met het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de nederlegging van de akte van bekrachtiging van het EUV in verband met het in art. 6, derde lid sub c, EVRM bedoelde recht om zich te verdedigen.
3.3. De Rechtbank heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Het betoog van de raadsman miskent dat het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij het Europees uitleveringsverdrag ten aanzien van bij verstek veroordeelden, ziet op het vonnis waarbij de straf of maatregel is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd (in casu het - op tegenspraak - gewezen vonnis van het "Landgericht Frankfurt am Main" van 5 februari 1998). Als zodanig valt niet aan te merken het door de raadsman in zijn verweer bedoelde besluit van het "Landgericht Limburg/Lahn" van 16 mei 2002, dat uitsluitend betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en maatregel welke reeds eerder door het "Landgericht Frankfurt am Main" aan de opgeëiste persoon waren opgelegd. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen."
3.4. Het middel miskent dat bedoeld voorbehoud alsmede art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV, sprekende van "executing a judgment pronounced by default", respectievelijk "the proceedings leading to the judgment"/"la procédure de jugement" zien op het vonnis waarbij de straf of maatregel is opgelegd waarvan de tenuitvoerlegging op grond van voormeld verdrag wordt gevraagd. Als zodanig valt niet aan te merken de in het middel bedoelde weigering van het Landgericht Limburg/Lahn om het restant van de vrijheidsstraf in een voorwaardelijke straf om te zetten. Die beslissing heeft immers betrekking op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf welke reeds eerder aan de opgeëiste persoon is opgelegd, namelijk door het Landgericht Frankfurt am Main op 5 februari 1998. Het is voor de tenuitvoerlegging van die veroordeling dat thans de uitlevering is verzocht.
3.5. De Rechtbank heeft het verweer derhalve terecht verworpen.
3.6. Voorzover het middel voorts de klacht behelst dat de Rechtbank ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd een gelijkluidend verweer als hierboven bedoeld heeft verworpen dat betrekking heeft op de beslissing van het Landgericht Limburg/Lahn van 16 mei 2002 waarbij werd bevolen het restant van de verpleging van de opgeëiste persoon in een ontwenningskliniek niet ten uitvoer te leggen en hem over te brengen naar een penitentiaire inrichting voor het verder ondergaan van het restant van de hem opgelegde vrijheidsstraf, mist het feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de zitting noch uit de bestreden uitspraak blijkt dat ter zitting een daartoe strekkend verweer is gevoerd.
3.7. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de verzoekende Staat niet de teksten van alle toepasselijke wetsbepalingen heeft overgelegd, in het bijzonder niet die van § 21, 25, tweede lid, 49, 52 en 53 Strafgesetzbuch (StGB).
4.2. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, opgelegd bij de rechterlijke uitspraak van het Landgericht
Frankfurt am Main van 5 februari 1998, nr. 5/30 Kls-759 Js 19029.0/97. De uitspraak van het Landgericht vermeldt als toegepaste bepalingen onder meer § 21, 25, tweede lid, 49, 52 en 53 StGB. De tekst daarvan bevindt zich niet bij de door de verzoekende Staat overgelegde stukken.
4.3. Ook zonder het overleggen van de tekst van § 21, 25, tweede lid, 49, 52 en 53 StGB is voldaan aan de vereisten van art. 12, tweede lid onder c, EUV nu de wel overgelegde bepalingen de strafbaarstelling en strafbedreiging naar het recht van de verzoekende Staat bevatten ter zake van de feiten uiteengezet in de uitspraak van het Landgericht Frankfurt am Main.
4.4. Het middel faalt dus.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 10 december 2002.