17 december 2002
Strafkamer
nr. 02263/01 E
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 31 januari 2001, nummer 22/000068-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 27 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizendgulden.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde feit niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheid Temik 10 G een (kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd) bestrijdingsmiddel betrof.
3.2.1. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:
"in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 20 maart 1998, in de gemeente Hulst en te Margraten, opzettelijk (een) bestrijdingsmiddel, te weten (circa) 1010 kg Temik 10G, waarvan niet bleek, dat dat bestrijdingsmiddel ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (in Nederland) was toegelaten voorhanden of in voorraad heeft gehad en heeft afgeleverd aan [A] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], in elk geval werd met betrekking tot bovengenoemd(e) kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd bestrijdingsmiddel niet voldaan aan een of meer in het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen gestelde regelen, met name heeft zij, verdachte, in het in artikel 3 van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen bedoelde register het land van bestemming van dat bestrijdingsmiddel niet vermeld."
3.2.2. Het Hof heeft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als:
"overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan door een rechtspersoon meermalen gepleegd."
3.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onderhavige bestrijdingsmiddelen door verdachte zijn afgeleverd op de binnenlandse markt, kan geen sprake zijn van de bestemming uitvoer of doorvoer" en is de uitzondering van artikel 2, lid 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet van toepassing."
3.3. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de tenlastelegging aldus uitgelegd dat deze primair was toegesneden op overtreding van art. 2, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet en dat het gedeelte na "in elk geval" betrekking had op het verwijt dat, indien in beginsel sprake mocht zijn van toepasselijkheid van de uitzondering van art. 2, derde lid, Bestrijdingsmiddelenwet, niet was voldaan aan de bij of krachtens de in dat lid bedoelde algemene maatregel van bestuur gestelde regelen. Het Hof heeft vastgesteld dat art. 2, derde lid, Bestrijdingsmiddelenwet hier niet van toepassing was omdat de middelen zijn afgeleverd op de binnenlandse markt. Gelet op het voorgaande heeft het Hof kennelijk bij vergissing in de op basis van de tenlastelegging door doorstreping vervaardigde bewezenverklaring niet doorgehaald de woorden volgende op "in elk geval". De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag zodat het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het verweer dat het huidige systeem van art. 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wegens strijd met de EG-richtlijn 91/414 EEG van 15 juli 1991 (PbEG 1991, nr L230), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen in zijn arrest van 11 maart 1999 (C-100/96), onverbindend is, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het middel valt in diverse klachten uiteen.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen als weergegeven onder het hoofd "6. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde" op blz. 3 en 4 van het verkorte arrest.
4.3. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof als plaatsvervangende bevoegde instantie een onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of de betrokken bestrijdingsmiddelen als "voldoende identiek" aan wél toegelaten middelen konden worden beschouwd en dienaangaande een beslissing had dienen te geven.
4.4.1. Art. 9, eerste lid, van de Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Pb L230), verder te noemen: de Richtlijn, luidt, voorzover hier van belang:
"Toelating voor een gewasbeschermingsmiddel moet door of namens degene die er verantwoordelijk voor is dat het middel voor het eerst op het grondgebied van een Lid-Staat op de markt wordt gebracht, worden aangevraagd bij de bevoegde instanties van elke Lid-Staat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht."
4.4.2. Art. 4, eerste lid, (oud) Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen, luidt:
"Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door Onze betrokken Minister."
4.5. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat over de toelating van een gewasbeschermingsmiddel tot de Nederlandse markt niet anders dan op aanvraag wordt beslist, dat zulks geschiedt door de daartoe bevoegde instantie en dat in art. 4 (oud) Bestrijdingsmiddelenwet de aldaar bedoelde minister - en niet de strafrechter - als zodanig is aangewezen. Anders dan in de toelichting op de klacht wordt verondersteld, heeft het Hof van Justitie in voormeld arrest niet beslist dat in het geval een gewasbeschermingsmiddel dat voldoende identiek is aan een op de Nederlandse markt reeds toegelaten middel, in een andere Lid-Staat is toegelaten, dit middel zonder aanvraag bij de bevoegde Nederlandse instantie moet of kan worden toegelaten tot de Nederlandse markt. Aan de strafrechter komt dan ook niet de bevoegdheid toe bij gebreke van een op een aanvraag door de bedoelde minister genomen besluit te beslissen of het desbetreffende middel kan worden toegelaten tot de Nederlandse markt.
4.6. De tweede klacht van het middel houdt in dat het arrest van het Hof innerlijk tegenstrijdige beslissingen bevat nu de bewezenverklaring onder 1 inhoudt dat de bestrijdingsmiddelen kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd waren, terwijl het Hof tevens heeft overwogen dat art. 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in dit geval niet van toepassing is omdat de middelen in Nederland op de markt zijn gebracht.
4.7. Gelet op hetgeen hiervoor bij de beoordeling van het eerste middel is overwogen mist deze klacht feitelijke grondslag.
4.8. De derde in het middel opgenomen klacht, die inhoudt dat het Hof, zonder te specificeren op welke wettelijke eis het het oog heeft, heeft overwogen dat blijkens de bewijsmiddelen niet is voldaan aan een of meer bij of krachtens art. 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gestelde eisen, kan niet tot cassatie leiden reeds omdat deze klacht een door het Hof ten overvloede gegeven overweging betreft.
4.9. De overige in het middel opgenomen klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.10. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
5. Beoordeling van de overige middelen
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.