ECLI:NL:HR:2002:AF0431

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37826
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • D.G. van Vliet
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 augustus 2001. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, een stille vennoot in een Duitse Stille Gesellschaft, was opgelegd voor het jaar 1994. De aanslag was vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 4.740.495. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde, de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de aanslag verminderde tot nihil.

De Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen voorgesteld. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende sinds 17 december 1981 als stille vennoot deelneemt in de Stille Gesellschaft. De oprichtingsakte bepaalt dat het winstaandeel van de stille vennoot wordt bijgeschreven op een renteloze leenvordering en dat opname van het winstaandeel pas mogelijk is bij beëindiging van de Gesellschaft. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de jaarlijkse bijschrijving van het winstaandeel niet als genoten kan worden aangemerkt in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie, en het verwijzingshof zal beoordelen of aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof dient te worden toegekend.

Uitspraak

Nr. 37.826
8 november 2002
S
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 augustus 2001, nr. 00/310, betreffende na te melden aan X te Z (België) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 4.740.495, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van nihil.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende neemt met ingang van 17 december 1981 als stille vennoot deel in een naar Duits recht opgerichte Stille Gesellschaft.
De oprichtingsakte van de Stille Gesellschaft van 17 december 1981 bepaalt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende:
- Het winstaandeel van de stille vennoot wordt bijgeschreven op een renteloze leenvordering.
- Het is de stille vennoot niet toegestaan het winstaandeel op te nemen voor het moment dat de Gesellschaft wordt beëindigd.
Aan de oprichtingsakte is bij akte van 7 januari 1982 het volgende aanhangsel toegevoegd:
"Der Gewinnanteil des stillen Gesellschafters wird vier Wochen nach Aufstellung der Bilanz* fällig.
* Steuerbilanz."
3.2. In geschil is of door belanghebbende de jaarlijkse bijschrijving van het winstaandeel op de renteloze leenvordering is genoten in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.3. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat met de aanvulling op de oprichtingsakte is beoogd heffing van Duitse dividendbelasting uit te stellen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de aanvulling uit doelmatigheidsoverwegingen heeft plaatsgevonden en dat het woord "fällig" dienovereenkomstig moet worden uitgelegd. Daaraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de jaarlijkse toename van de renteloze leenvordering door bijschrijving van de winstaandelen heeft genoten in de zin van artikel 33 van de Wet.
3.4. Middel IV dat dit oordeel bestrijdt, slaagt. Zonder nadere motivering - die in de uitspraak ontbreekt - valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat de aanvulling van de oprichtingsakte uit doelmatigheidsoverwegingen heeft plaatsgevonden teneinde heffing van Duitse dividendbelasting uit te stellen, zou kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat aan het in die aanvulling gebezigde woord "fällig", dienovereenkomstig uitgelegd, een andere betekenis moet worden gehecht dan de daaraan door de Inspecteur gegeven betekenis van "vervallen, betaalbaar, opeisbaar". De door het Hof aan de bedoelde "dienovereenkomstige" uitleg van het woord "fällig" verbonden gevolgtrekking dat belanghebbende de jaarlijkse toename van de renteloze leenvordering door bijschrijving van de winstaandelen niet heeft genoten in de zin van artikel 33 van de Wet is dan ook, ook voorzover die niet reeds valt terug te voeren op een onjuiste uitleg door het Hof van voormelde wetsbepaling, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.5. Uit het hiervóór in 3.4 overwogene volgt dat ´s Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat de uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2002.