ECLI:NL:HR:2002:AF1577

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37230
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht en de rechtsgeldigheid van de verordening

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2001, betreffende een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 1996. De aanslag, opgelegd door het waterschap Vallei & Eem, was gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag gehandhaafd door het hoofd van de Afdeling Belastingen van het waterschap. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De Hoge Raad oordeelt dat de aanslag rechtmatig is opgelegd, ondanks dat de verordening was ingetrokken per 1 januari 1997. De Hoge Raad stelt vast dat de verordening van kracht bleef voor feiten die zich vóór de intrekking hebben voorgedaan. Dit betekent dat de aanslag, die betrekking heeft op feiten vóór 1 januari 1997, nog steeds geldig is. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen met betrekking tot deze feiten is overgedragen aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

De Hoge Raad concludeert dat de onderhavige zuiveringsheffing wordt geheven en ingevorderd door het waterschap, en dat de bepalingen van de Waterschapswet van toepassing zijn. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 6 december 2002.

Uitspraak

Nr. 37.230
6 december 2002
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2001, nr. 99/2760, betreffende na te melden aanslag in de zuiveringsheffing.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht opgelegd, berekend naar een vervuilingswaarde van 3.051,33 vervuilingseenheden, ten bedrage van f 306.841,74. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van het hoofd van de Afdeling Belastingen van het Waterschap Vallei & Eem (hierna: het hoofd respectievelijk het waterschap) gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dijkgraaf en Heemraden van het waterschap (hierna: het dagelijks bestuur) hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De aan belanghebbende opgelegde aanslag is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986 (hierna: de verordening).
Bij besluit van 18 december 1996 van provinciale staten van Utrecht (Provinciaal blad 1996, 61; hierna: het besluit) is de verordening ingetrokken. In het besluit is bepaald dat de verordening van kracht blijft "voor de feiten die daarin als belastbaar zijn aangegeven en die voor de inwerkingtreding van dit besluit hebben plaatsgevonden, met dien verstande dat voor gedeputeerde staten het dagelijks bestuur van het betreffende waterschap in de plaats treedt." Het besluit is in werking getreden op 1 januari 1997.
Bij gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van Utrecht en provinciale staten van Gelderland is met ingang van 1 januari 1997 het waterschap ingesteld. Het gebied van het waterschap is ontstaan door samenvoeging van het gebied van een opgeheven waterschap met gedeelten van het gebied van twee andere waterschappen. In het overgangsrecht is - voorzover hier van belang - bepaald dat met ingang van de datum van samenvoeging de in het waterschap bevoegde bestuursorganen en ambtenaren de bevoegdheden uitoefenen die aan overeenkomstige bestuursorganen en ambtenaren van de provincie Utrecht zijn toegekend en dat met ingang van die datum alle publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van de provincie Utrecht, voor zover die betrekking hebben op dan wel verband houden met de uitoefening van het oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer in overgaand gebied, overgaan op het waterschap.
Het hoofd heeft de onderhavige aanslag vastgesteld. De aanslag draagt de dagtekening 31 mei 1998.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het besluit in zoverre een wijziging inhoudt van de verordening, dat is bepaald dat de bevoegdheid tot het op grond van de verordening opleggen van aanslagen met betrekking tot feiten die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 1997, met ingang van 1 januari 1997 toekomt aan het dagelijks bestuur van het waterschap. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat provinciale staten op grond van de artikelen 220 en 229 van de Provinciewet (tekst tot 1 juli 1997) bevoegd waren tot die wijziging te besluiten. Anders dan middel I betoogt, zijn die oordelen juist. Het middel faalt derhalve.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige zuiveringsheffing - die betrekking heeft op feiten die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 1997 - met ingang van die datum strekt ten behoeve van het waterschap. Dit oordeel berust op een juiste uitleg van het besluit en van het overgangsrecht dat is vastgesteld bij het hiervoor in 3.1 vermelde gemeenschappelijke besluit van provinciale staten van Utrecht en provinciale staten van Gelderland. Het wordt door middel II derhalve tevergeefs bestreden.
Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat op grond van artikel 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tekst tot en met 2000) de onderhavige zuiveringsheffing wordt geheven en ingevorderd door het waterschap en dat daarbij de bepalingen omtrent de heffing en invordering van de Waterschapswet van toepassing zijn. Het middel, dat zich voor het overige tegen laatstvermeld oordeel richt, faalt ook in zoverre.
3.4. Middel III, dat voortbouwt op middel II, kan evenmin tot cassatie leiden. De omstandigheid dat met betrekking tot de onderhavige zuiveringsheffing de bepalingen omtrent de heffing en invordering van de Waterschapswet van toepassing zijn, brengt immers mee dat op grond van artikel 123, aanhef en letter b, van die wet, in de - hier van belang zijnde - sinds 1 januari 1998 geldende tekst, de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap bevoegd is tot het vaststellen van aanslagen. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat niet in geschil is dat het hoofd, dat de aanslag heeft vastgesteld, de als zodanig aangewezen ambtenaar is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2002.