ECLI:NL:HR:2002:AF3565

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0001-02-V
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing van de Kantonrechter te Rotterdam en terugverwijzing voor proceskosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Kantonrechter te Rotterdam, gedateerd 3 december 1999. De zaak betreft een beroep in cassatie dat door de betrokkene was ingesteld tegen de beslissing van de Kantonrechter. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Kantonrechter op 3 december 1999 een beslissing had genomen die, na het instellen van een rechtsmiddel, niet opnieuw kon worden behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat de betrokkene ten onrechte was verzocht om zijn cassatieberoep in te trekken, wat buiten beschouwing moest blijven. De Hoge Raad oordeelde dat de betrokkene ontvankelijk was in zijn cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat er sinds de beslissing van de Kantonrechter drie jaar waren verstreken, wat in strijd was met het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit leidde tot de vernietiging van de inleidende beschikking van de Kantonrechter. De zaak werd terugverwezen naar de Kantonrechter te Rotterdam, zodat deze alsnog een beslissing kon nemen over de proceskosten die de betrokkene had gemaakt in verband met de behandeling van zijn beroep.

De Hoge Raad benadrukte dat tegen de nieuwe beslissing van de Kantonrechter beroep in cassatie openstaat, maar dat de Hoge Raad in dat geval alleen kan toetsen op schending van het recht of vormverzuim, en niet op feitelijke vaststellingen van de Kantonrechter over individuele kostenposten.

Uitspraak

24 december 2002
Strafkamer
nr. 0001-02-V
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Kantonrechter te Rotterdam van 3 december 1999 betreffende:
[betrokkene], wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft het beroepschrift van de betrokkenen van 21 januari 2000 verstaan als beroep in cassatie tegen de beslissing van de Kantonrechter van 3 december 1999, en dat beroepschrift alsmede de stukken van het geding in handen gesteld van de Griffier van de Hoge Raad.
2. Procesgang en ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. De Hoge Raad verwijst voor de procesgang bij het Kantongerecht en de gang van zaken na de beslissing van de Kantonrechter van 3 december 1999 naar het aan dit arrest gehechte arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 februari 2002 (nr WAHV 01/00544) onder 3.3 tot en met 3.5.
2.2. Vooropgesteld moet worden dat door een beslissing van de Kantonrechter waarbij op een beroep als bedoeld in art. 9 WAHV wordt beslist, de desbetreffende zaak wordt afgedaan en een einde neemt, tenzij die beslissing nadat daartegen een rechtsmiddel is ingesteld, door de hogere rechter wordt vernietigd. Daaruit volgt dat, nadat de Kantonrechter op 3 december 1999 op het door de betrokkene tegen de beslissing van de Officier van Justitie ingestelde beroep had beslist, dat beroep niet voor een tweede keer kon worden behandeld en afgedaan. Dat brengt mee dat de betrokkene ten onrechte vanwege (de griffie van) het Kantongerecht is verzocht het cassatieberoep dat hij inmiddels tegen genoemde uitspraak van 3 december 1999 had ingesteld, in te trekken in verband met een beoogde hernieuwde behandeling van zijn beroepschrift. Die intrekking van het cassatieberoep, waartoe de betrokkene door dat verzoek van een justitiële functionaris is gebracht, dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Hetzelfde geldt voor de (tweede) beslissing op het beroep van de Kantonrechter, die is gedateerd 2 maart 2001.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat de betrokkene ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, ingesteld tegen de beslissing van de Kantonrechter van 3 december 1999.
3. Beoordeling van de bestreden beslissing
Sedert de beslissing van de Kantonrechter zijn inmiddels drie jaren verstreken. Dat brengt mee dat de behandeling van deze zaak niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM heeft plaatsgevonden. Dit dient ertoe te leiden dat de inleidende beschikking alsnog wordt vernietigd. De zaak zal naar de Kantonrechter worden teruggewezen opdat alsnog een beslissing wordt gegeven voor wat betreft de kosten die de betrokkene heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Kantonrechter, zulks op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Van gelet op de bepalingen van genoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten welke zijn gemaakt in de fase van het hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden en het beroep in cassatie is niet gebleken. Opmerking verdient dat tegen die alsnog te geven beslissing van de Kantonrechter in deze zaak - waarin de beslissing van de Kantonrechter in de hoofdzaak dateert van vóór 1 januari 2000 - beroep in cassatie openstaat. Indien beroep in cassatie mocht worden ingesteld zal de Hoge Raad echter alleen kunnen beoordelen of bij die nadere beslissing van de Kantonrechter sprake is van schending van het recht of van een vormverzuim en zal niet met vrucht kunnen worden opgekomen tegen feitelijke vaststellingen van de Kantonrechter omtrent individuele kostenposten.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de beslissing van de Kantonrechter van 3 december 1999, de beslissing van de Officier van Justitie en de inleidende beschikking; Bepaalt dat hetgeen door de betrokkene tot zekerheid is betaald aan hem zal worden gerestitueerd;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Rotterdam, sector kanton, opdat alsnog een beslissing wordt gegeven over de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, in raadkamer en uitgeproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2002.