23 april 2002
Strafkamer
nr. 02853/00
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2000, nummer 22/001855-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 maart 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 650,--, subsidiair dertien dagen hechtenis.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het cassatieberoep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusies van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. De bestreden uitspraak is op 2 maart 2000 gedaan. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens de verdachte op 25 april 2000 beroep in cassatie ingesteld.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2000 houdt in dat de behandeling van het onderzoek is aangevangen om 9.40 uur, dat de verdachte ter terechtzitting is verschenen, en voorts onder meer:
"De verdachte deelt daarop mede dat de voorzitter zich schuldig maakt aan het sturen van de getuige en dat de getuige meineed pleegt. (...) Er rest mij niets anders dan de voorzitter te wraken.
De verdachte verlaat daarop om 10.25 uur de zittingszaal onder de mededeling dat hij om 11.30 uur bij de Raad van State moet zijn.
De voorzitter schorst hierop het onderzoek ter terechtzitting teneinde een beslissing van de met de behandeling van het verzoek tot wraking belaste strafkamer af te wachten.
De wrakingskamer wijst vervolgens het wrakingsverzoek af. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd en van de behandeling van het wrakingsverzoek is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De voorzitter hervat om 10.50 uur het onderzoek in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing.
De dienstdoende gerechtsbode deelt mede dat de verdachte niet is verschenen.
De voorzitter constateert daarop dat de verdachte kennelijk geen gebruik meer wil maken van zijn recht thans ter terechtzitting aanwezig te zijn.
(...)
Om 10.55 uur verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten (...)."
3.2.2. Het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van 17 februari 2000 van de behandeling van bovenbedoeld wrakingsverzoek houdt in dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is, dat de gerechtsbode mededeelt dat de verdachte is vertrokken, waarna de voorzitter van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van het wrakingsverzoek, om 10.40 uur heeft geconcludeerd dat de verdachte kennelijk geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid het verzoek toe te lichten.
3.3. Art. 513, vijfde lid, Sv bepaalt dat in geval een verzoek tot wraking ter terechtzitting wordt gedaan, de terechtzitting wordt geschorst. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven blijkt niet dat de voorzitter voor het vertrek van de verdachte heeft medegedeeld wanneer het wrakingsverzoek zou worden behandeld en wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden hervat.
3.4. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de verdachte noch bij de behandeling van het wrakingsverzoek noch toen het onderzoek in de strafzaak werd hervat, ter terechtzitting aanwezig was, komt art. 432, eerste en derde lid, Sv niet voor toepassing in aanmerking.
Dit brengt ingevolge het tweede lid van dat artikel mee, dat voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep bepalend is of de verdachte het beroep heeft ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het arrest hem bekend was.
3.5. Nu de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat de verdachte reeds eerder dan toen hij daaromtrent op 19 april 2000 per brief van het CJIB bericht ontving, op de hoogte was van de uitspraak van het Hof, is het cassatieberoep tijdig ingesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel zoals aangevuld in de nadere schriftuur, richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte afstand zou hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht bij het onderzoek na de behandeling van het wrakingsverzoek en dat het Hof voort kon gaan met de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 1999 houdt in dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 2 december 1999 te 13.00 uur, nadat de verdachte had medegedeeld op de aanvankelijk voorgenomen datum van 16 december 1999 verhinderd te zijn, alsmede dat de verdachte daarop heeft medegedeeld dat hij in verband met bezigheden elders op 2 december 1999 niet aanwezig kan zijn.
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 december 1999 houdt in dat de verdachte aldaar is verschenen, alsmede dat de verdachte, zakelijk weergegeven, heeft medegedeeld dat hij om aanhouding van de zaak verzoekt omdat hij ziek is en koorts heeft, doch dat hij niet in het bezit is van een medische verklaring. Daarop is het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 17 februari 2000 te 9.30 uur.
4.3. De stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat de verdachte tevoren het Hof ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij op 17 februari 2000 te 11.30 uur bij de Raad van State aanwezig zou moeten zijn, nog daargelaten of het Hof daaraan enig gevolg zou hebben moeten verbinden, in aanmerking genomen dat noch uit enige wets- of verdragsbepaling, noch uit enig beginsel van een goede procesorde volgt dat een behandeling van een strafzaak ter terechtzitting slechts mag plaatsvinden ten tijde waarop het de verdachte gelegen komt ter terechtzitting aanwezig te zijn, ook indien daarvan het gevolg zou zijn dat daardoor andere met een goede strafvordering verbonden belangen in het gedrang zouden komen.
4.4. De verdachte heeft voorts, zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, nadat hij het wrakingsverzoek had gedaan, de zittingszaal verlaten en daarbij slechts medegedeeld dat hij om 11.30 uur bij de Raad van State moest zijn zonder aan te geven of, en zo ja wanneer hij later op die dag nog in staat was ter terechtzitting te verschijnen. Genoemde mededeling kan niet worden beschouwd als een verzoek om aanhouding van de behandeling van het wrakingsverzoek of (bij afwijzing van het wrakingsverzoek op diezelfde dag) van de strafzaak tot een nader te bepalen terechtzitting. Verder heeft de verdachte de zittingszaal verlaten alvorens het Hof in de gelegenheid was hem omtrent de verdere gang van zaken met betrekking tot de behandeling van zijn wrakingsverzoek en de verdere behandeling van zijn strafzaak in te lichten. Gelet op die handelwijze van de verdachte en in aanmerking genomen dat van een verdachte kan worden gevergd dat hij datgene doet wat redelijkerwijze nodig is om zich op de hoogte te stellen van hetgeen voor de uitoefening van zijn aanwezigheidsrecht van belang is, alsmede hetgeen hiervoor omtrent het procesverloop in hoger beroep in zijn geheel is overwogen, is 's Hof oordeel, daarop neerkomende dat de verdachte kennelijk geen gebruik meer wilde maken van zijn recht om bij de verdere behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.5. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 april 2002.