ECLI:NL:HR:2002:ZD2938
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Verbeurdverklaring van onroerend goed in het kader van strafrechtelijke procedures
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam. Het betreft een beklag van klaagster, die verzocht om teruggave van een perceel onroerend goed, dat door het Hof verbeurd was verklaard op basis van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht. De klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.R. Doorenbos, stelde dat de verbeurdverklaring onterecht was, omdat het perceel niet aan de veroordeelde toebehoorde en dat de overdracht van zakelijke rechten niet vatbaar was voor verbeurdverklaring.
De Hoge Raad heeft de argumenten van de klaagster verworpen. Het Hof had in zijn beschikking terecht overwogen dat het perceel, ondanks de naamgeving in de transportakte, aan de veroordeelde toebehoorde, omdat het verkregen was uit de baten van het strafbare feit. De Hoge Raad oordeelde dat de verbeurdverklaring op juiste gronden was gebaseerd en dat de klaagster niet had aangetoond dat de in het middel gestelde omstandigheden in feitelijke aanleg waren aangevoerd.
De Hoge Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor cassatie en dat de bestreden beschikking van het Hof in stand bleef. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 33a Sr, dat de mogelijkheid biedt om voorwerpen die door middel van of uit de baten van een strafbaar feit zijn verkregen, te verbeurd te verklaren, ongeacht op wiens naam deze zijn gesteld. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de strikte handhaving van de wetgeving omtrent verbeurdverklaring in strafzaken.