ECLI:NL:HR:2002:ZD2938

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02904/00 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring van onroerend goed in het kader van strafrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam. Het betreft een beklag van klaagster, die verzocht om teruggave van een perceel onroerend goed, dat door het Hof verbeurd was verklaard op basis van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht. De klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.R. Doorenbos, stelde dat de verbeurdverklaring onterecht was, omdat het perceel niet aan de veroordeelde toebehoorde en dat de overdracht van zakelijke rechten niet vatbaar was voor verbeurdverklaring.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de klaagster verworpen. Het Hof had in zijn beschikking terecht overwogen dat het perceel, ondanks de naamgeving in de transportakte, aan de veroordeelde toebehoorde, omdat het verkregen was uit de baten van het strafbare feit. De Hoge Raad oordeelde dat de verbeurdverklaring op juiste gronden was gebaseerd en dat de klaagster niet had aangetoond dat de in het middel gestelde omstandigheden in feitelijke aanleg waren aangevoerd.

De Hoge Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor cassatie en dat de bestreden beschikking van het Hof in stand bleef. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 33a Sr, dat de mogelijkheid biedt om voorwerpen die door middel van of uit de baten van een strafbaar feit zijn verkregen, te verbeurd te verklaren, ongeacht op wiens naam deze zijn gesteld. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de strikte handhaving van de wetgeving omtrent verbeurdverklaring in strafzaken.

Uitspraak

12 februari 2002
Strafkamer
nr. 02904/00 B
AGJ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1995, nummer 213/95, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
Het Gerechtshof heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenvermelde beschikking omschreven perceel.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door klager. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij telefaxbericht van 30 maart 2001 heeft mr. Doorenbos medegedeeld het eerste middel niet te handhaven.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het Hof heeft in zijn arrest van 9 juni 1994 (rolnummer 23-000557-93), gewezen in de strafzaak tegen [betrokkene A] wegens - kort gezegd - deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zulks in de periode van 1 januari 1991 tot en met 14 februari 1992 en het medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet in de periode van 1 oktober 1991 tot en met 21 november 1991 onderscheidenlijk 1 januari 1991 tot en met 14 februari 1992 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf en onder meer verbeurd verklaard het "perceel [a-straat 1] te [woonplaats]".
Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad - behoudens een hier niet van belang zijnde
partiële vernietiging - bij arrest van 17 juni 1995 verworpen.
3.2. Het Hof heeft met betrekking tot de hiervoor genoemde verbeurdverklaring overwogen:
"Na te noemen processen-verbaal en geschrift houden, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, (nog) in:
1. het onder 38 gebezigde bewijsmiddel (rapport accountant Vermeulen) : [a-straat 1] te [woonplaats]
Bij notariskantoor [...] wordt op 27 februari 1991 de transportakte gepasseerd betreffende de eigendom van het pand [a-straat 1] te [woonplaats] (kadastraal bekend als gemeente [...], sectie [...], nummer [0001]). De eigendom van het pand wordt verworven voor de prijs van ƒ 180.000,-- kosten koper en exclusief de prijs van ƒ 10.000,-- voor de roerende goederen. Bij het passeren van de transportakte heeft [betrokkene B] (het hof begrijpt: de koper) [klaagster] in zijn hoedanigheid van directeur vertegenwoordigd. Uit de bankbescheiden van [klaagster] (naar het hof begrijpt) blijkt dat [klaagster] op 27 februari 1991 een bedrag heeft overgeboekt van ƒ 204.962,23 naar de bankrekening van notaris [...] te Amstelveen voor de aankoop van het pand [a-straat 1] te [woonplaats].
Tijdens de huiszoeking op 14 februari 1992 in de [b-straat 1] te [woonplaats] is een offerte aangetroffen van aannemer [C] inzake een verbouwing van een pand voor de prijs van ƒ 465.409,--.
Uit onderzoek van het Interregionaal Recherche Team Noord-Holland/Utrecht (naar het hof begrijpt) was in maart 1992 de aannemer [C] werkzaam.
In de kasstaten en de agenda (het hof begrijpt:
aangetroffen en inbeslaggenomen op 14 februari 1992 in het kantoor in perceel [d-straat 1] te [vestigingsplaats]) is genoteerd:
datum bedrag omschrijving
19-10-1991 f. 100.000,-- BM/Ro verbouwing 11/12
15-01-1991 f. 100.000,-- BM/Kas Ro verb.
11-02-1992 f. 50.000,-- [Betrokkene D]/[Betrokkene A]
2. de processen-verbaal met code 0-V.06-1 en met code 0-V.06-2 de dato 14 februari 1992 (ordner 5), als de verklaring van [betrokkene B]:
"Ik ben directeur van beroep. Onder [E] B.V. hangen een aantal familiebedrijven, zoals [klaagster]. lk ken [betrokkene A]. Wij kwamen vaker met elkaar in contact. Hij wilde investeren in onroerend goed.
Ik ken [betrokkene F]."
3. het proces-verbaal met code 1-G.7l-1 de dato 20 juni 1992 (ordner 6), als de verklaring van [betrokkene D]:
"Ik ben directeur van [C] aannemers, gevestigd te [vestigingsplaats]. Bij [onderneming I], gevestigd [c-straat 1] te [vestigingsplaats], ben ik in contact gekomen met [betrokkene F]. Voor genoemd perceel heb ik onder andere een electrisch verschuifbare plantenbak ge1everd. lk heb deze gemaakt in opdracht van [onderneming I] bij monde van [betrokkene G]. In 1991 werd ik gebe1d door een man, genaamd [betrokkene A].
Het is mij inmiddels bekend dat deze man [betrokkene A] is genaamd. lk heb toen een afspraak met hem gemaakt en hem ontmoet in het Pullman hotel te Amsterdam. [Betrokkene A] vertelde mij dat hij een huis wilde verbouwen. Ik ben hierop samen met hem naar de woning [a-straat 1] te [woonplaats] gegaan. De woning betrof een twee onder een kapwoning. Ik heb de woning samen met [betrokkene A] bekeken, waarbij [betrokkene A] mij aangaf wat er moest gebeuren. Hij vroeg mij toen om een plan voor de verbouwing te maken. Ik heb vervolgens een offerte gemaakt voor deze woning. Toen deze klaar was, heb ik contact opgenomen met [betrokkene A] en heb ik deze offerte met hem besproken. Deze offerte kwam uit op een bedrag van f 465.409,--. (Noot relatanten: Wij tonen de getuige de - het hof begrijpt: bij huiszoeking op 14 februari 1992 in de [b-straat 1] te [woonplaats] aangetroffen - offerte van aannemer [C].) De offerte, die u mij zojuist toonde, is de offerte waarover ik sprak.
U confronteert mij met een aantal betalingen, welke volgens uw zeggen zijn aangetroffen in de administratie van [betrokkene G] van [onderneming I]. U confronteert met een telefoongesprek de dato 12 december 1991 te 10.39 uur, gevoerd tussen [betrokkene A] en [betrokkene G], waarin [betrokkene G] tegen [betrokkene A] zegt: "Oh, ik heb [betrokkene D] effe die ton betaald". U confronteert mij voorts met de verklaring van [betrokkene G], waarin deze zegt dat genoemde betaling aan mij en aan onderaannemers is gedaan voor de verbouwing van een woning.
Met betrekking tot bovenvermelde gegevens, verklaar ik bet volgende. Bovenvermelde verbouwing heeft inderdaad plaatsgevonden.
Hoeveel de verbouwing totaal heeft gekost, weet ik niet precies. Waarschijnlijk zijn diverse betalingen verricht aan verschillende onderaan-nemers, want daar had ik geen zicht op. Ik zelf heb ook geld voor deze verbouwing ontvangen.
Dat zal ongeveer een bedrag zijn geweest van f 40.000,-- à f 50.000,--. Dit geld heb ik van [betrokkene G] gehad.
Buiten de kosten van de verbouwing om zou [betrokkene A] nog een bedrag van ongeveer f 80.000,-- betalen voor meubels en interieur. Ik ben hiervoor ook enkele keren samen met hem en zijn vriendin [betrokkene J] op stap geweest We hebben toen diverse zaken bezocht en diverse dingen uitgezocht. Ik adviseerde ze daarin.
De oplevering van genoemde woning had eind februari/half maart 1992 moeten zijn. Dit betrof alleen de verbouwing, niet het interieur. Op 14 februari 1992 hoorde ik van de problemen bij [onderneming I]. Ik wist inmiddels van de relatie tussen [onderneming I] - [betrokkene F] en [betrokkene A]. Hierna heb ik het werk aan genoemde woning stilgelegd.
Zoals ik u reeds vertelde, heeft [betrokkene A] contact met mij gezocht en mij verteld wat er aan de woning moest gebeuren; hij heeft mij opdrachten gegeven. Pas later kwam [betrokkene B] in beeld."
Zoals hiervoor onder het hoofdje 'Nadere bewijsoverwegingen' is overwogen, vervulde verdachte binnen de organisatie, als genoemd in de bewezenverklaring onder 1, een leidinggevende rol, onder andere daarin bestaande dat hij de verantwoordelijkheid droeg voor het (in Nederland) in ontvangst nemen van het geld van de door meergenoemde verkoop en levering verkregen geld, zulks ter verdere aflevering aan [betrokkene F], heeft verdachte ook met regelmaat grote sommen Brits geld ontvangen en "doorgesluisd" naar [betrokkene F], werd dat (Britse) geld vanwege [betrokkene F] omgewisseld in andere valuta, werd dat omgewisselde geld door [betrokkene F] contant (terug)ontvangen en (onder andere) gebruikt voor betaling van, voor de productie van meergenoemde tabletten benodigde grondstoffen.
Voorts blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 38 (rapport accountant Vermeulen), dat [betrokkene F] terzake van door hem, in het kader van meergenoemde organisatie, gedane uitgave een kasadministratie voerde, alsmede dat -zoals hiervoor vermeld- in die kasadministratie diverse bedragen zijn vermeld met omschrijvingen, die onmiskenbaar inhouden dat betalingen zijn gedaan voor verbouwing betreffende Ro/[...] (het hof leest: [betrokkene A]).
Het hiervoor onder 17 gebezigde bewijsmiddel (proces-verbaal 3-T-2/telefoongesprek 53, gevoerd tussen verdachte en [betrokkene H]) houdt, voor zover hier van belang, nog in:
Ik kreeg vandaag wel mijn loon. Hij zegt ik heb je loon bij me. Ik zeg loon. Ja, ik heb een keer een miljoen gulden van die handel. Gaf hij me een envelop, keek ik erin, zat ook een miljoen gulden in.
In aanmerking nemende dat -zulks gezien in verband met de onder de bewijsmiddelen reeds vermelde inhoud van het door verdachte, na dit gesprek, gevoerde telefoongesprek met [betrokkene K] (bewijsmiddel 17/proces-verbaal 3-T-2, gesprek 54)- de hier (in telefoongesprek 53) bedoelde persoon onmiskenbaar [betrokkene F] is, stelt het hof vast dat [betrokkene F], in het kader van meergenoemde organisatie, ook verdachte voor door hem, verdachte, binnen die organisatie verricht werk grote geldbedragen heeft uitbetaald.
Uit voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat het inbeslaggenomen perceel [a-straat 1] te [woonplaats] -ondanks dat in de op 27 februari 1991 gepasseerde transportakte terzake van verkoop van dat perceel als nieuwe eigenaar is vermeld:
[klaagster]- aan verdachte toebehoort en geheel of grotendeels is verkregen uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit. Het hof heeft bij deze vaststelling in het bijzonder ook gelet op de omstandigheid dat verdachte opdracht heeft gegeven in verband met de verbouwing van het perceel, waarvan de prijs in de aan hem gedane offerte ver uitgaat boven de koopprijs die met de aankoop van het perceel was gemoeid, alsmede dat door of vanwege [betrokkene F] diverse geldbedragen voor die verbouwing zijn uitbetaald, onder andere aan de (hoofd)aannemer [C], waarvan het totaal bedrag eveneens uitgaat boven de aankoopprijs van het perceel.
Het hof zal, met toepassing van het bepaalde in artikel 33a (oud) van het Wetboek van Strafrecht, voormeld perceel [a-straat 1] te [woonplaats] verbeurd verklaren, nu het daarvoor vatbaar is."
3.3. De klaagster heeft zich bij klaagschrift als bedoeld in art. 552b Sv tot het Hof gewend en zich over de genoemde verbeurdverklaring beklaagd. Klaagster verzoekt bij het klaagschrift de verbeurdverklaring van het perceel te herroepen.
3.4. Het Hof heeft bij de bestreden beschikking het beklag ongegrond verklaard na daartoe te hebben overwogen dat:
"de motivering daarvan, zoals vermeld in het arrest in de strafzaak tegen [betrokkene A] op bladzijde 118, ook thans nog onverminderd van kracht is."
Daarmee heeft het Hof in de bestreden beschikking de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen en beslissing tot de zijne gemaakt.
3.5. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag. Het voert daartoe twee gronden aan:
1) Het is niet duidelijk wat het Hof onder de term "perceel" verstaat.
2) Aan klaagster is bij notariële akte van 27 februari 1991 overgedragen "het recht van erfpacht van de grond, in eigendom toebehorende aan de gemeente Amsterdam, met de rechten van de daarop gestichte opstallen, zijnde een woonhuis met garage, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [woonplaats] (...)." Aldus, zo stelt nog steeds het middel, zijn twee zakelijke vermogensrechten overgedragen te weten een erfpachtrecht en een opstalrecht. Deze zakelijke rechten zijn geen "voorwerpen" die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a (oud) Sr.
3.6. Art. 33a Sr luidde vóór de wijziging, aangebracht bij Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (in werking getreden op 1 maart 1993):
"1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen en vorderingen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd.
2. Voorwerpen als bedoeld in het vorige lid onder b-e
kunnen, indien zij toebehoren aan een ander dan de veroordeelde, alleen verbeurd worden verklaard,
wanneer die ander bekend was met het gebruik dat van die voorwerpen in verband met het feit is gemaakt, dan wel dat gebruik redelijkerwijze had kunnen
vermoeden."
3.7. Uit de hiervoor onder 3.2 en 3.4 weergegeven overwegingen kan niet anders volgen dan dat de verbeurdverklaring is geschied met toepassing van art. 33a, eerste lid aanhef en sub a, (oud) Sr. Hieruit volgt dat het Hof heeft bedoeld verbeurd te verklaren: de onroerende zaak met het daarop gebouwde plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats], voor zover dit aan de veroordeelde toebehoort in de zin van die wettelijke bepaling, ongeacht op wiens naam de zaak is gesteld. De eerste in het middel vervatte klacht faalt daarom.
3.8. Ook de tweede klacht is tevergeefs voorgesteld. De stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat de in het middel gestelde omstandigheid dat het verbeurdverklaarde voorwerp bestaat uit - op grond van het bepaalde in art. 33a (oud) Sr - niet voor verbeurdverklaring vatbare, zakelijke vermogensrechten in feitelijke aanleg is aangevoerd of dat het Hof daaromtrent iets heeft vastgesteld. De juistheid van die stelling vergt een feitelijk onderzoek, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002.