ECLI:NL:HR:2002:ZD8086

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2002
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
00140/99 II
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrift

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor deelname aan een organisatie met criminele doeleinden, valsheid in geschrift en het doen van onjuiste opgaven in douane-aangiften. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie en oordeelt over de afwijzing van verzoeken van de verdediging om afschriften van processen-verbaal van eerdere terechtzittingen. De verdediging stelt dat deze afschriften noodzakelijk zijn voor een goede verdediging, maar het Hof wijst dit verzoek af op basis van de wetgeving omtrent proces-verbaal. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging met betrekking tot de onjuiste opgave in douane-aangiften en het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte niet kan worden veroordeeld voor het doen van onjuiste opgaven in de douane-aangiften, omdat de invoerrechten in een andere lidstaat verschuldigd zijn en niet in Nederland. De zaak heeft ook betrekking op een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die van invloed is op de beoordeling van de tenlastelegging.

Uitspraak

12 november 2002
Strafkamer
nr. 00140/99 II
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1998, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1997 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van het doen van een onjuiste opgave in een krachtens wettelijke bepalingen vereiste goederenaangifte met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 4. "medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in art. 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.3. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek om de verdediging afschrift te verstrekken van de processen-verbaal van nader genoemde terechtzittingen in hoger beroep dan wel van de door de griffier daarvan gemaakte aantekeningen.
3.2. Het middel heeft betrekking op een verzoek dat is gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 1998. De pleitaantekeningen aan de hand waarvan de raadslieden aldaar het woord hebben gevoerd, houden te dien aanzien het volgende in:
"Vanwege alle voornoemde omstandigheden verzoek ik U, op de voet van de artt. 415 jo 328 jo 30 jo 51 Sv, aan de verdediging afschrift te verstrekken van de processen-verbaal van de terechtzittingen van 4, 11, 18 en 25 november 1998. Ik verzoek Uw Hof op dit verzoek een beslissing te nemen voor dupliek en dus voor sluiting van het onderzoek ter terechtzitting. Indien Uw Hof het verzoek honoreert, zal de verdediging in de gelegenheid moeten worden gesteld de inhoud van deze processen-verbaal ter verwerken in haar pleitnota. In verband met de komende feestdagen is de verdediging daartoe niet eerder in staat dan 13 januari 1999."
Het Hof heeft hieromtrent in zijn eindarrest het volgende overwogen en beslist:
"De verdediging heeft de volgende verzoeken gedaan:
(...)
5. aanhouding van de zaak teneinde voorafgaande aan het pleidooi eerst kennis te kunnen nemen van het proces-verbaal van de terechtzitting.
Het hof wijst deze verzoeken af en overweegt hierbij het volgende.
(...)
ad 5. Dit verzoek mist een wettelijke basis.
Verwezen wordt naar artikel 327 Wetboek van Strafvordering, dat uitgaat van een vaststelling en ondertekening van het proces-verbaal na afloop van de behandeling van de zaak. De normale praktijk is ook, bij niet geschorste onderzoeken, dat gepleit wordt zonder proces-verbaal.
Nu de onderbrekingen van het onderzoek in de onderhavige zaak telkens slechts van korte duur zijn geweest, is het niet mogelijk geweest en ontbrak ook de noodzaak tussentijdse processen-verbaal op te maken en af te geven. Dat de verdachte hierdoor in de verdediging zou zijn geschaad, is overigens niet aannemelijk geworden. Hij is, voor het grootste deel van het onderzoek, vergezeld geweest van twee advocaten, van wie tenminste één aantekeningen moet hebben kunnen maken van hetgeen is voorgevallen."
3.3. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep aangevangen op 4 november 1998 en met onderbrekingen voortgezet op 11 november, 18 november, 25 november, 11 december en 16 december 1998. Op laatstgenoemde datum is onder meer gedupliceerd en is het onderzoek gesloten. Vervolgens is op 23 december 1998 het bestreden eindarrest uitgesproken. Van deze éne terechtzitting, die (meermalen) onderbroken is in de zin van art. 277 Sv, is één, doorlopend, proces-verbaal opgemaakt. Dat stond het Hof vrij (vgl. HR 23 juli 1935, NJ 1936, 39).
3.4. Art. 327 Sv houdt in dat het proces-verbaal van de terechtzitting - ook indien het onderzoek aldaar één of meermalen is onderbroken - eerst moet worden opgemaakt na de sluiting van het onderzoek. Uit art. 365, derde lid, Sv volgt dat de verdachte en de raadsman daarvan eerst kennis kunnen nemen nadat de uitspraak is ondertekend. Dit is niet in strijd met art. 6, derde lid aanhef en onder b, EVRM, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de verdachte of de raadslieden in enig opzicht is belet datgene naar voren te brengen wat in het belang van de verdediging kon zijn.
3.5. Voorzover het middel erover klaagt dat geen afschrift is verstrekt van de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt ten behoeve van het op te maken proces-verbaal, miskent het dat deze aantekeningen geen processtukken zijn die bij het dossier moeten worden gevoegd. De verdediging kan derhalve geen aanspraak maken op afgifte van een afschrift van deze aantekeningen.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak betreffende [medeverdachte 1] nr. 00144/99. In die zaak heeft de Hoge Raad bij tussenarrest van 21 november 2000 - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - in aansluiting op het arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 23 juni 1999 nr. 34332 op de voet van art. 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in dat tussenarrest onder 4 omschreven vragen. In de onderhavige zaak is bij tussenarrest van 21 november 2000 de behandeling van het ingestelde beroep aangehouden tot na de uitspraak van het Hof van Justitie.
4.2. Bij arrest van 11 juli 2002, nr. C-371/99, heeft het Hof van Justitie uitspraak doende op de bij genoemd arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad gestelde vragen, voor recht verklaard:
"1) Wanneer goederen die onder de regeling voor extern communautair douanevervoer over de weg worden vervoerd, in het handelsverkeer van de Gemeenschap worden gebracht nadat op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking aan deze regeling in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388 en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt.
Als onttrekking aan het douanetoezicht moet worden aangemerkt elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
2) Voor onttrekking van goederen aan het douanetoezicht hoeft niet het oogmerk daartoe te bestaan, maar dient enkel aan objectieve voorwaarden te zijn voldaan."
4.3. De Hoge Raad heeft in antwoord op een daartoe strekkende vraag op 13 september 2002 aan de Griffier van het Hof van Justitie bericht dat, gelet op de inhoud van voormeld arrest van het Hof van Justitie, het in genoemd tussenarrest gedane verzoek om een prejudiciële beslissing niet wordt gehandhaafd.
4.4. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1, 2 primair, 3 primair, en 4 tenlastegelegde. Een kopie van die dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4.5.1. Onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte te Rotterdam en elders in Nederland in de periode van 1 september 1993 tot en met 9 januari 1994 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten - voorzover hier van belang - het doen van een onjuiste opgave in een krachtens wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting (invoerrechten) van de goederen te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken.
4.5.2. Voorts is onder 3 bewezenverklaard dat de verdachte opdracht tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het doen van een onjuiste opgave in een krachtens wettelijke bepalingen vereiste goederenaangifte met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, begaan door een rechtspersoon te Rotterdam, in elk geval in Nederland, in de periode van 1 september 1993 tot en met 9 januari 1994. Dit feit is strafbaar gesteld bij het indertijd van toepassing zijnde art. 171 Wet inzake de douane in verbinding met de art. 47 en 51 Sr.
4.5.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. De verdachte maakte deel uit van een organisatie die zich in de periode van 1 september 1993 tot en met 9 januari 1994 bezighield met de grootschalige smokkel van sigaretten van Rotterdam naar Italië. In een tijdsbestek van enkele maanden ging het om vele tientallen vrachtwagenladingen. De sigaretten, waarover nog geen belasting was betaald, waren afkomstig uit Zwitserland. Vanuit dat land waren zij onder dekking van T1-documenten overgebracht naar Rotterdam waar zij in een douane-entrepot werden ingeslagen. Vanuit Rotterdam werden zij - zonder dat zij in het vrije verkeer werden gebracht op grond waarvan invoerrecht, accijns en omzetbelasting verschuldigd zouden zijn geworden - in verzegelde vracht-wagens en onder geleide van door een douane-expediteur opgemaakte aangiftes voor extern communautair douanevervoer (T1-documenten) buiten Nederland gebracht. Die T1-documenten waren vals in die zin dat daarin een onjuiste geadresseerde en een onjuist land van bestemming (Andorra, Gibraltar of Marokko) waren vermeld en dat het van het begin af aan niet de bedoeling was de goederen aan te brengen bij het op de documenten vermelde, in Spanje gesitueerde kantoor van bestemming noch bij enig ander douanekantoor. Deze documenten werden afzonderlijk - los van de goederen - naar Spanje gebracht en aldaar op niet-reglementaire wijze voorzien van aftekeningen en stempelafdrukken, waarmee de indruk gewekt moest worden dat de goederen bij een douanekantoor in dat land waren aangebracht. Tijdens het verzegelde transport werden de sigaretten in België of Luxemburg - nadat de verzegeling verbroken was - overgeladen in onverzegelde trailers en daarbij voorzien van een camouflagelading die nu eens bestond uit fietsen dan weer uit T-shirts of eieren. Bij het verdere transport, naar Italië, werd gebruik gemaakt van op die camouflageladingen betrekking hebbende valse facturen en CMR-vrachtbrieven.
4.6.1. Uit voormeld arrest van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de verschuldigdheid van douanerechten in een geval als het onderhavige eerst ontstaat op de plaats en dus ook op het tijdstip waarop de eerste handeling wordt verricht die naar objectieve maatstaven kan worden aangemerkt als onttrekking aan het douanetoezicht van de onder een regeling voor extern douanevervoer geplaatste goederen. Gelet op de door het Hof van Justitie in het arrest gegeven uitleg van het begrip onttrekking, alsmede op de door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen betekent dit voor de onderhavige zaak dat slechts de in België onderscheidenlijk Luxemburg ten aanzien van de sigaretten verrichte handelingen kunnen worden aangemerkt als het onttrekken in evenbedoelde zin. Dit heeft tot gevolg dat in Nederland geen invoerrechten in de zin van de Wet inzake de douane verschuldigd zijn geworden, zodat niet gezegd kan worden dat de te Rotterdam verrichte handelingen, voorzover gericht op (de bevordering van) de ontduiking van in Nederland verschuldigde invoerrechten, opleveren het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, welke termen in de onder 3 bewezenverklaarde tenlastelegging klaarblijkelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 171 Wet inzake de douane. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie doet daaraan niet af dat de verdachte en zijn medeverdachten reeds ten tijde van die aangifte het oogmerk hadden de sigaretten te bestemmen voor verbruik binnen de Europese Gemeenschap zonder de invoerrechten te voldoen die verschuldigd werden na de onttrekking ervan aan het douanetoezicht.
4.6.2. In aanmerking genomen evenwel dat met de term "invoerrecht" in art. 1 van de hier toepasselijke Wet inzake de douane - gelet op de Wet tarief van invoerrechten (Wet van 5 juni 1985, Stb. 313) - in het bijzonder wordt gedoeld op de in communautair verband vastgestelde invoerrechten (thans douanerechten), brengt een redelijke wetsuitleg mee dat art. 171 van die wet ook ziet op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een goederenaangifte met het oogmerk om invoerrechten te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, welke invoerrechten in een andere lidstaat dan Nederland verschuldigd worden indien aldaar uitvoering wordt gegeven aan het voornemen om goederen als voormeld te onttrekken aan het douanetoezicht, aangenomen dat de voorschriften waaraan moet zijn voldaan voor de vrijstelling van invoerrechten, niet zijn nageleefd. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat hetzelfde moet worden aangenomen met betrekking tot art. 48, tweede lid, van de thans geldende Douanewet.
4.7. Het hiervoor onder 4.6.1 overwogene is van overeenkomstige toepassing op het onder 1 bewezenverklaarde, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat art. 5, lid 1, derde alinea, van de Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, 92/12/EEG, Publicatieblad EG 23 maart 1992, nr. L 76 (de Richtlijn accijnsproducten) inhoudt dat wanneer een product bij binnenkomst in de Gemeenschap onder een communautaire douaneregeling wordt geplaatst, de invoer van dat product geacht wordt plaats te vinden op de plaats en het tijdstip waarop het aan de communautaire douaneregeling wordt onttrokken, en dat deze laatste term - gelet ook op het doel van de bepaling - op overeenkomstige wijze moet worden uitgelegd als het Hof van Justitie heeft gedaan ten aanzien van die uitdrukking in art. 7, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, alsmede dat art. 3, tweede lid, Wet op de accijns inhoudt dat als invoer mede wordt aangemerkt het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat de bewezenverklaring van feit 3 alsmede de op art. 140 Sr toegesneden bewezenverklaring van feit 1, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting (invoerrechten) van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.9. Opmerking verdient dat de duur van het geding in cassatie niet zodanig lang is dat daardoor inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, in aanmerking genomen dat de Hoge Raad (a) de zaak ter terechtzitting van 22 februari 2000 voor de eerste maal heeft behandeld, (b) bij tussenarrest van 21 november 2000 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in dat tussenarrest omschreven vragen, en (c) eerst na het arrest van dat Hof van 21 juli 2002 verder kon beslissen.
5. Slotsom
5.1. Het hiervoor onder 4 overwogene leidt ertoe dat de bestreden uitspraak ten aanzien van de daar vermelde beslissingen niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. Nu evenwel op grond van het beschikbare bewijsmateriaal vaststaat dat het Gerechtshof waarnaar de zaak zou moeten worden verwezen tot geen andere conclusie kan komen dan dat hetgeen onder 1 is tenlastegelegd, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken niet bewezen kan worden verklaard, brengt een doelmatige rechtspleging mee dat de Hoge Raad zelf de zaak in zoverre afdoet.
5.2. Na verwijzing van de zaak voor het overige zal ten aanzien van hetgeen is tenlastegelegd onder 1, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde moeten worden onderzocht of:
a. ten tijde van de opgave het oogmerk bestond om invoerrechten te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, welke invoerrechten in een andere lidstaat dan Nederland verschuldigd werden doordat aldaar uitvoering is gegeven aan het voornemen om de goederen te onttrekken aan het douanetoezicht, en
b. indien daarop door of namens de verdachte beroep wordt gedaan, de voorschriften zijn nageleefd waaraan moet zijn voldaan voor vrijstelling van invoerrechten.
Daarbij verdient opmerking dat de mogelijke (bevordering van de) ontduiking van de op sigaretten rustende omzetbelasting en accijns niet zal kunnen leiden tot een bewezenverklaring van de hier bedoelde, op de Wet inzake de douane toegesneden onderdelen van de tenlastelegging.
5.3. Nu de Hoge Raad - afgezien van het onder 4 overwogene - geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat het tweede middel geen bespreking meer behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens een wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, en wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
Spreekt de verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde maar uitsluitend voorzover de inleidende dagvaarding inhoudt dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan ten aanzien van
(a) het onder 1 tenlastegelegde maar uitsluitend voorzover de inleidende dagvaarding inhoudt dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens een wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen,
(b) het onder 3 tenlastegelegde, en
(c) de strafoplegging;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 12 november 2002.
21 november 2000
Strafkamer
nr. 00140/99
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1997, - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van het doen van een onjuiste opgave in een krachtens wettelijke bepalingen vereiste goederenaangifte met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 4. "medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Beoordeling van het beroep
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak betreffende [medeverdachte 1] nr. 00144/99. In die zaak heeft de Hoge Raad bij tussenarrest van heden op de voet van art. 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over door de Hoge Raad in dat tussenarrest geformuleerde vragen.
De Hoge Raad acht het raadzaam de behandeling van het in de onderhavige zaak ingestelde beroep aan te houden tot na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Daarom dient als volgt te worden beslist.
3. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van het vorenbedoelde verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2000.