De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 4 februari 2000 voor een samenvatting van het geding in feitelijke instanties en het geding in cassatie tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [ex-werknemer] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: UOS - voorafgaande aan genoemd arrest.
Bij arrest van 27 februari 2002, zaak C-37/00, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, uitspraak doende op de door de Hoge Raad in zijn genoemd arrest aan dit Hof gestelde vragen, voor recht verklaard:
1) Arbeid die een werknemer op vaste of drijvende installaties die zich op of boven het aan een verdragsluitende staat toebehorend deel van het continentaal plat bevinden, in het kader van de exploratie en/of exploitatie van de natuurlijke rijkdommen ervan verricht, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van die staat.
2) Artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval de werknemer de uit zijn arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen in meerdere verdragsluitende staten vervult, de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van deze bepaling, de plaats is waar of van waaruit hij, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
Betreft het een arbeidsovereenkomst ter uitvoering waarvan de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dan moet in beginsel rekening worden gehouden met de volledige duur van de arbeidsverhouding om de plaats te bepalen waar de betrokkene gewoonlijk zijn arbeid verrichtte in de zin van deze bepaling.
Bij gebreke van andere criteria is deze plaats de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht.
Dit is slechts anders, indien het voorwerp van het betrokken geschil, gelet op de feitelijke gegevens van het concrete geval, nauwere aanknopingspunten heeft met een andere plaats van arbeid, in welk geval die plaats relevant is voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
Kan de nationale rechterlijke instantie aan de hand van de door het Hof geformuleerde criteria niet de plaats bepalen waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan heeft de werknemer de keus om zijn werkgever op te roepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de werkgever zijn woonplaats heeft.
3) Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dat het voorwerp van de tweede vraag vormt.
De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten en voor UOS mede door mr. S.J. Schaafsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.