ECLI:NL:HR:2003:AE6117

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02300/00 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake overtreding van het RVV 1990 met betrekking tot een proefrit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2003 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam. De aanvrager was veroordeeld voor een overtreding van artikel 20, aanhef en onder a, van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV 1990), begaan op 11 september 1998. De aanvrager stelde dat hij niet de dader was, maar dat een ander, genaamd [betrokkene 1], de overtreding had begaan. Ter onderbouwing van deze stelling werd een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] overgelegd, waarin hij aangaf op de bewuste datum gebruik te hebben gemaakt van de auto van de aanvrager voor een proefrit.

De Hoge Raad heeft in een tussenarrest van 8 oktober 2002 een nader onderzoek gelast, waarbij de Raadsheer-Commissaris mr. A.J.A. van Dorst werd benoemd om dit onderzoek uit te voeren. De Raadsheer-Commissaris verzocht de Hoofdofficier van Justitie bij de Rechtbank te Rotterdam om [betrokkene 1] te horen over zijn verklaring. Echter, het onderzoek naar de woon- of verblijfplaats van [betrokkene 1] leverde geen resultaat op, waardoor de aanvrager niet in staat was om [betrokkene 1] te horen.

De Hoge Raad oordeelde dat, aangezien de aanvrager geen gegevens had verstrekt over de woon- of verblijfplaats van [betrokkene 1], de verklaring van [betrokkene 1] niet het ernstige vermoeden kon wekken dat de overtreding niet door de aanvrager was begaan. De aanvraag tot herziening werd daarom ongegrond verklaard en afgewezen, conform artikel 468 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan in aanwezigheid van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

2 december 2003
Strafkamer
nr. 02300/00 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 25 oktober 1999, nummer 10/274398-99, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, thans wonende te [woonplaats].
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 8 oktober 2002. Bij dat tussenarrest heeft de Hoge Raad een nader onderzoek gelast en dit opgedragen aan een daartoe uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris. Het tussenarrest en de herzieningsaanvrage zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de aanvrage
2.1. De aanvrage heeft betrekking op een vonnis waarbij de aanvrager is veroordeeld ter zake van overtreding van art. 20, aanhef en onder a, RVV 1990, begaan op 11 september 1998. In de aanvrage wordt gesteld dat deze overtreding niet door de aanvrager maar door een ander is begaan. Ter staving van deze stelling is een schriftelijke verklaring overgelegd van [betrokkene 1] van 19 januari 2000, inhoudende dat hij op 11 september 1998 gebruik heeft gemaakt van de auto van de aanvrager in verband met een proefrit.
2.2. Naar aanleiding van het in de aanvrage gestelde heeft de Raadsheer-Commissaris aan de Hoofdofficier van Justitie bij de Rechtbank te Rotterdam verzocht genoemde [betrokkene 1] te doen horen omtrent zijn overgelegde verklaring. Ter uitvoering van dit verzoek is door M.R. Durkstra, brigadier van politie te Rotterdam, op 15 mei 2003 onderzoek gedaan. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal van 16 mei 2003 houdt dienaangaande het volgende in:
"Het verzoek van de officier van justitie betrof het oproepen van [betrokkene 1], geboren 08/12/1957 te Amsterdam, wonende [a-straat 1] te [woonplaats], voor een verhoor omtrent de juistheid van zijn verklaring welke hij op 19 januari 2000 aflegde inzake een overtreding onder artikel 20 sub b van het RVV 1990, welke [aanvrager] zou hebben begaan.
Daar deze [betrokkene 1] niet bekend was in het telefoonboek van de gemeente Rotterdam, ben ik verbalisant naar de genoemde woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] gegaan. Aldaar werd opengedaan door een vrouw die zich bekend maakte als zijnde [betrokkene 2]. Zij deelde mij desgevraagd mede geen [betrokkene 1] te kennen. Voorts deelde zij mij mede al enige jaren op dit adres te wonen. Vervolgens heb ik verbalisant een onderzoek ingesteld bij de afdeling bevolking van de gemeente Rotterdam. Aldaar bleek dat er geen persoon in de gemeente Rotterdam was ingeschreven met de personalia van deze [betrokkene 1].
Derhalve is het mij niet mogelijk gebleken om aan het voornoemde verzoek te voldoen."
2.3. In aanmerking genomen dat de aanvrager na toezending van genoemd proces-verbaal geen gegevens heeft verstrekt omtrent de woon- of verblijfplaats van [betrokkene 1] teneinde hem te kunnen horen omtrent de juistheid van zijn bij de aanvrage overgelegde verklaring, kan die verklaring niet het ernstige vermoeden wekken dat de bewezenverklaarde overtreding niet door de aanvrager is begaan. De aanvrage is dus ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 december 2003.
8 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02300/00 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 25 oktober 1999, nummer 10/274398-99, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Kantonrechter heeft de aanvrager ter zake van "overtreding van art. 20, aanhef en onder a, RVV 1990" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 510,--, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden.
2. De aanvraag tot herziening
In de aanvraag wordt gesteld dat het feit waarvoor de aanvrager is veroordeeld, niet door hem maar door een ander is begaan. Ter staving van deze stelling is een schriftelijke verklaring overgelegd van [betrokkene 1] van 19 januari 2000, inhoudende dat hij op 11 september 1998 - de datum waarop het bewezenverklaarde feit is begaan - gebruik heeft gemaakt van de auto van de aanvrager in verband met een proefrit.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op de voet van art. 467 Sv opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
4. Beoordeling van de aanvraag
De Hoge Raad is van oordeel dat een nader onderzoek omtrent het in de aanvraag gestelde noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Beveelt een onderzoek als hiervoor onder 4 bedoeld;
Draagt dit onderzoek op aan zijn raadsheer mr. A.J.A. van Dorst die daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 8 oktober 2002.