10 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/118HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
N.V. INTERPOLIS SCHADE, gevestigd te Tilburg,
advocaat: mr. H.A. Groen,
[Verweerder], handelende onder de naam [B] B.V., wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 6 juni 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Interpolis - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda. Na wijziging van eis heeft [verweerder] gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat Interpolis jegens [verweerder] toerekenbaar tekortschiet door de door [verweerder] op 5 oktober 1995 tengevolge van brand aan en/of in de bedrijfsruimte gelegen te [vestigingsplaats] aan de [a-straat 1] geleden en nog te lijden schade niet integraal te vergoeden;
b. Interpolis te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een bedrag groot ƒ 1.934.281,--, te vermeerderen met bedragen wegens huurderving en wegens buitengerechtelijke kosten, alles te vermeerderen met rente en kosten.
Interpolis heeft de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 2 juni 1998 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 3 november 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Interpolis heeft tegen beide vonnissen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hoger beroep speelt in cassatie geen rol.
Bij tussenarrest van 9 januari 2001 heeft het Hof in het principaal appel Interpolis toegelaten te bewijzen dat [betrokkene 1] tijdens de inspectie jegens (de vertegenwoordiger van) [verweerder] heeft verklaard dat (daadwerkelijke) verhuur als risicoverzwaring aan Interpolis zou moeten worden doorgegeven.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Interpolis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Interpolis heeft bij brief van 6 november 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. Kort samengevat komen deze feiten op het volgende neer. [Verweerder] heeft door bemiddeling van de Rabobank een brandverzekering gesloten met Interpolis met betrekking tot zijn bedrijfspand. Een inspecteur van Interpolis, [betrokkene 1], heeft op 1 februari 1995 het pand bezocht en een rapport opgemaakt waarin is vermeld dat [verweerder] een groot deel verhuurt "aan diverse nu nog niet bekende bedrijven". In de daarop volgende offerte van Interpolis van 9 februari 1995 is een clausule opgenomen die inhoudt dat "het (opnieuw) verhuren van het bedrijf" wordt beschouwd als een risicowijziging. De te dezen toepasselijke polisvoorwaarden verplichten de verzekerde de maatschappij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 14 dagen, in kennis te stellen van elke risicoverzwarende omstandigheid waaronder in ieder geval wordt verstaan: "verandering in bouwaard, bestemming of gebruik (...)". [Verweerder] heeft een gedeelte van het pand verhuurd aan [huurder 1]. Later is een gedeelte van het pand verhuurd aan [huurder 2] die dit gedeelte op 4 oktober 1995 in gebruik heeft genomen. Op 5 oktober 1995 is ernstige schade aan het pand ontstaan door brand. Interpolis heeft geweigerd deze schade te vergoeden.
3.2 [Verweerder] heeft een vordering ingesteld tegen Interpolis strekkende tot een verklaring voor recht dat Interpolis jegens hem toerekenbaar tekortschiet door de schade niet integraal te vergoeden en tot veroordeling van Interpolis tot betaling van een bedrag van ruim ƒ 1,9 miljoen gulden aan [verweerder]. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft Interpolis toegelaten te bewijzen dat [betrokkene 1] tijdens de inspectie jegens (een vertegenwoordiger van) [verweerder] heeft verklaard dat (daadwerkelijke) verhuur als risicoverzwaring aan Interpolis zou moeten worden doorgegeven. Tegen de overwegingen die het Hof aan deze bewijsopdracht ten grondslag heeft gelegd, keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen klacht - klaagt dat het Hof (in rov. 4.11) heeft miskend dat het in deze zaak niet alleen gaat om de vraag of [verweerder] van het belang voor Interpolis van de mededeling van de verhuur aan [huurder 1] op de hoogte was en daarnaar diende te handelen, maar ook of [verweerder] daarvan op de hoogte kon zijn en daarnaar diende te handelen. Dit onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof in rov. 4.16 heeft geoordeeld dat "tijdens de inspectie de (al dan niet voorgenomen) verhuur van een of meer gedeelten van het pand is meegedeeld", zodat, aangenomen dat op [verweerder] wegens het voor hem kenbare belang daarbij van Interpolis ten tijde van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst een mededelingsplicht te dier zake rustte, [verweerder] daarnaar heeft gehandeld door de bedoelde mededeling aan Interpolis te doen.
3.4 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.13 waarin het Hof heeft overwogen dat het inzake de eventuele mededelingsplicht bij de totstandkoming van de overeenkomst geen oordeel behoeft te geven, omdat vaststaat dat Interpolis bij de inspectie door [betrokkene 1] op de hoogte is geraakt van de gedeeltelijke verhuur, althans het voornemen daartoe. Volgens het onderdeel is deze beslissing in zoverre onjuist dat voor de hier bedoelde mededelingsplicht van belang is, althans kan zijn, of in de periode tussen 1 februari 1995 en 9 februari 1995 het voornemen tot verhuur ten aanzien van één of meer huurders is geconcretiseerd. Ook dit onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu uit de gedingstukken van de feitelijke instanties niet blijkt dat Interpolis heeft gesteld dat deze situatie zich heeft voorgedaan.
3.5.1 Onderdeel 4 heeft betrekking op rov. 4.16 waarin het Hof heeft geoordeeld dat, nu - kort gezegd - van het voornemen tot verhuur aan de inspecteur mededeling is gedaan, van Interpolis, gelet op de vergaande consequenties die zij aan niet-melding verbond, mocht worden verlangd dat [verweerder] op de hoogte werd gesteld van de verplichting deze verhuur nog eens uitdrukkelijk en geconcretiseerd te melden, en dat [verweerder] aan de hiervoor in 3.1 aangehaalde clausule in de hem nadien toegezonden brief en polis niet de conclusie behoefde te verbinden dat hij de al bij de inspectie geconstateerde (voorgenomen) verhuur nog eens moest melden, nu hij mocht aannemen dat [betrokkene 1] dit had geconstateerd en de hiervoor in 3.1 aangehaalde clausule niet de eis stelt dat deze situatie gespecificeerd moet worden gemeld.
3.5.2 Het onderdeel acht dit oordeel in de eerste plaats onbegrijpelijk in het licht van de door Interpolis ingenomen stelling dat de clausule juist vanwege de mededeling van de voorgenomen verhuur na het bezoek van de inspecteur in de aan [verweerder] toegezonden offerte en vervolgens in de polis was opgenomen.
In cassatie moet veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling worden uitgegaan. Ook dan is het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat méér nodig was om [verweerder] te doen beseffen dat hij - al bestond tijdens het gesprek met de inspecteur (mogelijk) al een mondelinge afspraak tot verhuur (aan [huurder 1]) en had hij daarop gedoeld met zijn mededeling over verhuur - na dit gesprek de daadwerkelijke verhuur en de naam van de huurder aan Interpolis moest melden, niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de clausule spreekt over "het (opnieuw) verhuren" en niet de eis van (verdere) specificatie stelt.
3.5.3 In de tweede plaats acht het onderdeel het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig, omdat het Hof in rov. 4.17 het bepaalde in art. 10 van de polisvoorwaarden aldus verstaat dat van risicoverzwaring sprake is wanneer een pand daadwerkelijk door de huurder ingebruikgenomen is en niet al wanneer een overeenkomst tot ingebruikneming is gesloten, laat staan wanneer het voornemen daartoe bestaat. Dit onderdeel faalt, reeds omdat de uitleg in rov. 4.17 van voormeld artikel van de polis betrekking heeft op een ander onderwerp, namelijk de termijn waarbinnen een risicoverzwaring moet worden gemeld.
3.6.1 Onderdeel 5 bestrijdt de hiervoor in 3.5.3 bedoelde uitleg die erop neerkomt dat de toepasselijkverklaring van het voorschrift dat elke risicowijzigende verandering moet worden gemeld binnen veertien dagen, door Interpolis op verhuur redelijkerwijs aldus moet worden verstaan dat (ook) van risicoverzwaring sprake is wanneer een pand feitelijk door de huurder ingebruikgenomen is en niet al bij het sluiten van een daartoe strekkende overeenkomst. Het onderdeel acht deze uitleg onbegrijpelijk in het licht van het (vanzelfsprekende) belang dat Interpolis erbij heeft om, nog voordat sprake is van de feitelijke ingebruikneming, van de overeenkomst op de hoogte te worden gesteld, zulks met het oog op een eventuele premiewijziging dan wel opzegging van de verzekeringsovereenkomst teneinde het aan de feitelijke ingebruikneming naar haar oordeel eventueel verbonden risico beperkt te kunnen houden.
3.6.2 Het oordeel van het Hof is gebaseerd op zijn in cassatie niet bestreden uitgangspunt dat het in art. 10 van de polisvoorwaarden kennelijk gaat om "feitelijke veranderingen" die tot gevolg hebben dat sprake is of kan zijn van verzwaring van het risico. De door het Hof gegeven uitleg van dit artikel is - ook al zou een andere uitleg mogelijk zijn geweest - niet onbegrijpelijk en deze aan het Hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg behoefde ook geen nadere motivering, zodat het onderdeel faalt.
3.7 Onderdeel 6 van het middel heeft geen zelfstandige betekenis.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Interpolis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.