ECLI:NL:HR:2003:AF0217

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/040HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking en verwijzing naar ander hof

In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Breda om de eerdere alimentatiebeschikkingen van de rechtbank te 's-Gravenhage en het gerechtshof te 's-Gravenhage te vernietigen. De man verzocht om te bepalen dat hij geen alimentatie verschuldigd is voor zijn minderjarige kinderen over de periode van 8 oktober 1996 tot 1 januari 1998. De vrouw, verweerster in cassatie, heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen in een beschikking van 12 maart 2001, waarop de man hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof bekrachtigde de beschikking van de Rechtbank en wees het verzoek van de man af in een beschikking van 26 februari 2002. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 10 januari 2003 de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof niet aan de wettelijke maatstaven voldeden, omdat de man had gesteld dat hij in de betreffende periode geen draagkracht had om alimentatie te betalen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling en beslissing. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing naar een ander hof, wat door de Hoge Raad is gevolgd. De vrouw is in cassatie niet verschenen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president en raadsheren van de Hoge Raad.

Uitspraak

10 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/040HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 augustus 2000 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Breda en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 juli 1997 alsmede de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 januari 1998, voor zover daarin enige verschuldigdheid van alimentatie ten behoeve van de uit de relatie van de man met verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - geboren minderjarigen [kind 1] en [kind 2], respectievelijk geboren op 22 oktober 1988 en 20 april 1990, over de periode van 8 oktober 1996 tot 1 januari 1998 is opgenomen, te vernietigen (lees: te wijzigen) en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man geen alimentatie ten behoeve van genoemde minderjarigen verschuldigd is over de periode vóór 1998, dan wel enige alimentatieschuld, voor zover aanwezig, met betrekking tot genoemde minderjarigen, betrekking hebbende op de periode vóór 1 januari 1998 kwijt te schelden.
De vouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 maart 2001 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ten aanzien van de proceskosten ingesteld.
Bij beschikking van 26 februari 2002 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel voormelde beschikking van de Rechtbank te Breda bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 15 juli 1997 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de man veroordeeld met ingang van 8 oktober 1996 aan de vrouw een maandelijkse bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van telkens ƒ 325,--.
(ii) In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking van 16 januari 1998 die beschikking vernietigd, voorzover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 1998 en in zoverre opnieuw rechtdoende de man veroordeeld met ingang van die datum aan de vrouw een kinderalimentatie te voldoen van ƒ 250,-- per kind per maand. Het hof overwoog:
"1. Ter zitting zijn de partijen tot overeenstemming gekomen in die zin dat de vader bereid is met ingang van 1 januari 1998 een alimentatie voor de kinderen te betalen van ƒ 250,-- per kind per maand en dat hij voorlopig - totdat hij over meer financiële middelen beschikt - niet behoeft af te lossen op de achterstand in de betaling van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage.
2. Het hof acht een bijdrage van ƒ 250,-- per maand per kind vanaf 1 januari 1998, waaraan de kinderen behoefte hebben, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal derhalve de bestreden beschikking in zoverre vernietigen."
3.2 Aan het hiervóór onder 1 vermelde verzoek tot wijziging van de hiervóór in 3.1 onder (i) vermelde beschikking van de rechtbank en de onder (ii) vermelde beschikking van het hof voor de periode van 8 oktober 1996 tot 1 januari 1998 heeft de man samengevat ten grondslag gelegd dat het hof evenals de rechtbank zich had gebaseerd op een schatting van de resultaten van zijn bedrijf, en dat uit de inmiddels ter beschikking gekomen definitieve jaarcijfers blijkt dat aanzienlijke verliezen zijn geleden, zodat bij de man de draagkracht ontbrak in de genoemde periode enige bijdrage te voldoen. De Rechtbank wees bij beschikking van 12 maart 2001 het wijzigingsverzoek af. Zij achtte bij de man de draagkracht aanwezig de in 1996 en 1997 geldende bijdrage ten behoeve van de kinderen te voldoen en verwierp de stelling van de man dat de bij voormelde rechterlijke uitspraken vastgestelde bijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordde doordat bij die uitspraken van onjuiste of onvolledige gegevens zou zijn uitgegaan. Het Hof bekrachtigde deze beschikking van de Rechtbank. Het Hof overwoog (rov. 4.13) dat volgens de vrouw tijdens de zitting van het hof te 's-Gravenhage, die leidde tot de hiervóór in 3.1 onder (ii) vermelde beschikking, de afspraak is gemaakt dat de aan de man opgelegde kinderalimentatie over de periode tot 1 januari 1998 zou worden gehandhaafd, hetgeen de man bestreed. Het Hof overwoog verder, nadat het had geconstateerd dat de man ter zitting desgevraagd had verklaard dat hij bewust niet is opgekomen tegen de beslissing van het hof te 's-Gravenhage van 16 januari 1998, als volgt:
"4.14 Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof thans bezwaarlijk teruggekomen worden op de overeenstemming die tussen partijen blijkens de beschikking van het hof Den Haag van 16 januari 1998 kennelijk is bereikt.
4.15 Op grond van hetgeen hiervoor en dan met name in de rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 is overwogen, is het hof overigens van oordeel, dat de meergenoemde afspraak slechts gewijzigd kan worden indien er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden (ingevolge art. 1:401 lid 1 BW) dan wel de overeenkomst aangegaan zou zijn met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (ingevolge art. 1:401 lid 5 BW).
Dat is in het geheel niet gesteld of gebleken zodat het beroep van de man ook om die reden geen doel kan treffen."
3.3 De hiervóór in 3.1 onder (ii) aangehaalde overwegingen in samenhang met het dictum van het hof te 's-Gravenhage laten geen andere uitleg toe dan dat partijen ter zitting van dat hof zijn overeengekomen dat de man de inmiddels ontstane achterstand in de betaling van de door de rechtbank te 's-Gravenhage vastgestelde bijdrage voorlopig niet behoefde af te lossen, en niet dat, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, tussen partijen ter zitting van dat hof een overeenkomst is gesloten waarbij de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw zelfstandig is vastgesteld. De tussen partijen bereikte overeenstemming omtrent betalingsuitstel en de omstandigheid dat de man geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beschikking van het hof te 's-Gravenhage stonden dan ook niet in de weg aan het doen van een verzoek tot wijziging van de door de rechtbank te 's-Gravenhage vastgestelde en door het hof aldaar in stand gelaten bijdrage over de periode van 8 oktober 1996 tot 1 januari 1998 op de grond dat deze rechterlijke uitspraken van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordden doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat geen klacht - dat een hierop gerichte klacht bevat, treft dan ook in zoverre doel.
3.4 Daarmee ontvalt tevens de grond aan de - door het Hof ten overvloede gegeven - rov. 4.15. De man verzocht niet wijziging van de ter zitting van het hof te 's-Gravenhage gemaakte afspraak met toepassing van art. 1:401 lid 1 of lid 5 BW, maar legde, zoals de Rechtbank heeft overwogen, aan zijn verzoek ten grondslag dat de beschikkingen van de rechtbank en het hof te 's-Gravenhage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord doordat in deze uitspraken is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens. De man stelde immers dat deze uitspraken berustten op een schatting van de resultaten van zijn bedrijf, terwijl volgens de man uit de definitieve jaarcijfers bleek dat hij in de periode van oktober 1996 tot en met 1997 geen draagkracht had om enige bijdrage te voldoen. Zulks houdt een beroep op toepassing van art. 1:401 lid 4 BW in, dat door het Hof niet is behandeld. Ook de hiertegen gerichte klacht in onderdeel 1.2 wordt derhalve terecht voorgedragen.
3.5 De overige klachten behoeven na het voorgaande geen behandeling meer.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 februari 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 januari 2003.