ECLI:NL:HR:2003:AF0218

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/043HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over alimentatie en echtscheiding met betrekking tot verbeteringen in eerdere beschikkingen

In deze zaak heeft de vrouw, hierna te noemen de vrouw, een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Utrecht om echtscheiding uit te spreken tussen haar en de man, hierna te noemen de man. Tevens verzocht zij om de man te veroordelen tot betaling van alimentatie van ƒ 3.000,-- per maand en een bijdrage van ƒ 750,-- per maand per kind voor hun twee kinderen, geboren op 12 juli 1982 en 3 augustus 1983. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2000 heeft de vrouw haar verzoek voor haar eigen alimentatie verlaagd naar ƒ 2.000,-- per maand. De man heeft de verzoeken bestreden. De Rechtbank heeft op 11 oktober 2000 de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van ƒ 500,-- per maand aan de vrouw en ƒ 550,-- per maand voor de jongste zoon, terwijl het overige verzoek werd afgewezen.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij zij vroeg om vernietiging van de beschikking van de Rechtbank en een verhoging van de alimentatie. Het Hof heeft op 14 maart 2002 de beschikking van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de hoogte van de alimentatie en deze vastgesteld op ƒ 1.180,-- per maand met ingang van 19 december 2000 en op € 535,-- per maand met ingang van 1 januari 2002. De man heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de herstelbeschikkingen van het Hof, waarin de voornaam van de oudste zoon werd gecorrigeerd.

De Hoge Raad heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, op basis van het feit dat er geen voorziening openstaat tegen de weigering van het Hof om een verbetering aan te brengen, en dat er geen essentiële verzuimen zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 3 januari 2003.

Uitspraak

3 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/043HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een ongedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de Rechtbank te Utrecht en verzocht echtscheiding uit te spreken tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - en, voor zover in cassatie van belang, de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een alimentatie van ƒ 3.000,-- per maand en voor de twee kinderen van partijen [kind 1] en [kind 2], respectievelijk geboren op 12 juli 1982 en op 3 augustus 1983, een bijdrage van ƒ 750,-- per maand per kind.
Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 28 augustus 2000 heeft de vrouw haar verzoek met betrekking tot de door de man te betalen bijdrage voor haarzelf verminderd tot ƒ 2.000,-- per maand.
De man heeft het verzoek tot betaling van de bijdrage voor de vrouw en de bijdrage voor de twee kinderen bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 oktober 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man ƒ 500,-- per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud en voor de jongste zoon ƒ 550,-- per maand moet betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft zij verzocht de door de Rechtbank gegeven beschikking te vernietigen en de door de man te betalen bijdrage voor haarzelf te bepalen op ƒ 2.000,-- per maand en voor de jongste zoon op ƒ 750,-- per maand.
Bij beschikking van 14 maart 2002 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd ten aanzien van de hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag en, opnieuw rechtdoende, dit bedrag met ingang van 19 december 2000 vastgesteld op ƒ 1.180,-- per maand en met ingang van 1 januari 2002 op € 535,-- per maand, en deze beschikking voor het overige bekrachtigd.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft de advocaat van de man het Hof verzocht de beschikking van 14 maart 2002 te rectificeren voor wat betreft de voornaam van de oudste zoon en de berekening van de draagkracht van de man.
Het Hof heeft bij de eerste herstelbeschikking van 16 mei 2002 en bij de tweede herstelbeschikking van 1 augustus 2002 telkens de voornaam van de oudste zoon gerectificeerd en het verzoek van de man voor het overige afgewezen.
De drie vermelde beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eerste herstelbeschikking van het Hof van 16 mei 2002 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De bestreden beschikking houdt een verbetering in van de beschikking van het Hof van 14 maart 2002. Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte geweigerd ook op een ander punt een verbetering aan te brengen. Nu op grond van art.31 lid 4 Rv. tegen een verbetering of een weigering daarvan als hier aan de orde geen voorziening openstaat en niet wordt geklaagd over een essentieel verzuim dat het maken van een uitzondering op die bepaling zou kunnen rechtvaardigen, dient [de man] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [de man] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 3 januari 2003.