ECLI:NL:HR:2003:AF1906

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37553
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van een verzoek tot buiten aanmerking laten van winst in het kader van de vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vennootschap X Limited, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing door de Inspecteur van een verzoek van belanghebbende om in 1998 winst buiten aanmerking te laten, zoals bedoeld in artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Inspecteur had op 13 januari 1999 een beschikking afgegeven waarin het verzoek werd afgewezen. Na bezwaar werd deze beschikking gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad behandelt de middelen die door belanghebbende zijn ingediend. Het Hof had geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, van de Wet vereist is dat er sprake is van de overdracht van een zelfstandig onderdeel van een onderneming. Het Hof concludeerde dat in dit geval geen sprake was van een dergelijke overdracht, aangezien de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende in Nederland al in juni 1998 waren beëindigd. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet onjuist is en dat de middelen II en III falen.

De Hoge Raad concludeert dat de door belanghebbende gewenste fiscale behandeling van de overdracht van haar vaste inrichting in Nederland niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 9 mei 2003.

Uitspraak

Nr. 37.553
9 mei 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, opgericht naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, X Limited, gevestigd te Z (V.K.), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juni 2001, nr. P00/498, betreffende na te melden beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende tot het in 1998 buiten aanmerking laten van winst als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bij beschikking van 13 januari 1999 afgewezen.
De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 30 oktober 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1998; hierna: de Wet) onder meer als voorwaarde geldt dat sprake is van de overdracht van een zelfstandig onderdeel van een onderneming, waaronder in dit verband dient te worden verstaan een onderneming in materiële zin. Van een dergelijke overdracht is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval geen sprake, nu begin juni 1998 was besloten om de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende in Nederland te beëindigen en aan dit besluit voordat AA B.V. werd opgericht een verregaande mate van uitvoering was gegeven. Hieraan doet volgens het Hof niet af dat de beëindiging van die activiteiten op 1 november 1998, vanaf welk moment de op dat tijdstip nog bestaande cataloguswinkels voor rekening van AA B.V. werden gedreven, dan wel op 27 november 1998, het moment waarop AA B.V. werd opgericht, nog niet volledig was voltooid.
3.2. Middel I komt met een rechtsklacht op tegen 's Hofs oordeel dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, van de Wet datgene dat wordt overgedragen een (zelfstandig deel van een) onderneming moet zijn. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 6.2, kan het middel niet tot cassatie leiden.
3.3. Met betrekking tot middel II en middel III wordt het volgende overwogen.
3.3.1. De door belanghebbende gewenste fiscale behandeling van de overdracht van haar vaste inrichting in Nederland valt binnen het toepassingsgebied van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke regeling van fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende Lid-Staten (hierna: de Richtlijn). Hieruit volgt dat bij de toepassing van artikel 14 van de Wet die bepaling zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de Richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen. Blijkens het bepaalde in de titels II en III in samenhang met artikel 2, aanhef en letter c, van de Richtlijn heeft belanghebbende aanspraak op een fiscale behandeling als in artikel 14 van de Wet voorzien, indien de door haar overgedragen activa moeten worden beschouwd als een 'tak van bedrijvigheid'. Het Hof heeft geoordeeld dat dit laatste niet het geval is, welk oordeel in middel III wordt bestreden.
3.3.2. In artikel 2, aanhef en letter i, van de Richtlijn wordt het begrip 'tak van bedrijvigheid' gedefinieerd als het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren. In zijn arrest van 15 januari 2002, Randers Sport, C-43/00, V-N 2002/8.26, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen (in punt 35) dat van zodanige exploitatie, functioneel gezien, sprake is als de overgedragen activa als een onafhankelijke onderneming kunnen functioneren, en (in punt 37) dat het aan de nationale rechter is te beoordelen of, gelet op de bijzondere omstandigheden van elk afzonderlijk geval, een exploitatie onafhankelijk is. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, sluit het aldus gepreciseerde begrip "tak van bedrijvigheid" uit een organisatie van kapitaal en arbeid welker activiteiten ingevolge een besluit tot beëindiging daarvan in verregaande mate zijn beëindigd en die het vermogen heeft verloren activiteiten te ontplooien, anders dan activiteiten met een aflopend karakter. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat hetgeen door belanghebbende in AA B.V. is ingebracht een geheel vormt dat op eigen kracht kan functioneren, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip 'tak van bedrijvigheid'. In het licht van de door het Hof vastgestelde feiten is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. Een richtlijnconforme uitlegging van artikel 14 van de Wet, waarvoor de tekst van dit artikel ruimte laat, brengt mee dat hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in dat artikel gestelde voorwaarde dat een onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming wordt overgedragen, tegen welk oordeel middel II is gericht. De middelen II en III falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2003.