ECLI:NL:HR:2003:AF1913
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een opgeëiste persoon en de toetsing van opsporingsmethoden aan het EVRM
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België, die in België is veroordeeld voor strafbare feiten. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank te Middelburg, die de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. De opgeëiste persoon heeft zich verzet tegen de uitlevering op grond van een vermeende schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de Belgische strafprocedure. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de inzet van undercover agenten en de gebruikte opsporingstechnieken in strijd zijn met het EVRM, wat zou moeten leiden tot de ontoelaatbaarheid van de uitlevering.
De Rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, met de overweging dat het niet aan de uitleveringsrechter toekomt om de rechtmatigheid van de bewijsgaring in de verzoekende staat te beoordelen. De Hoge Raad bevestigt deze lijn van redeneren en stelt dat de rechter in een uitleveringszaak niet kan oordelen over de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden die door de verzoekende staat zijn gebruikt. De Hoge Raad benadrukt dat indien er concrete feiten zijn die wijzen op een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces, de Rechtbank daar gemotiveerd op moet reageren. In dit geval heeft de Rechtbank de stelling van de raadsman niet als zodanig opgevat, wat de Hoge Raad niet onbegrijpelijk acht.
Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het beroep in cassatie niet kan slagen, en verwerpt het de cassatie. De uitspraak van de Rechtbank blijft daarmee in stand, en de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België kan doorgaan.