ECLI:NL:HR:2003:AF1913

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02125/02 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon en de toetsing van opsporingsmethoden aan het EVRM

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België, die in België is veroordeeld voor strafbare feiten. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank te Middelburg, die de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. De opgeëiste persoon heeft zich verzet tegen de uitlevering op grond van een vermeende schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de Belgische strafprocedure. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de inzet van undercover agenten en de gebruikte opsporingstechnieken in strijd zijn met het EVRM, wat zou moeten leiden tot de ontoelaatbaarheid van de uitlevering.

De Rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, met de overweging dat het niet aan de uitleveringsrechter toekomt om de rechtmatigheid van de bewijsgaring in de verzoekende staat te beoordelen. De Hoge Raad bevestigt deze lijn van redeneren en stelt dat de rechter in een uitleveringszaak niet kan oordelen over de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden die door de verzoekende staat zijn gebruikt. De Hoge Raad benadrukt dat indien er concrete feiten zijn die wijzen op een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces, de Rechtbank daar gemotiveerd op moet reageren. In dit geval heeft de Rechtbank de stelling van de raadsman niet als zodanig opgevat, wat de Hoge Raad niet onbegrijpelijk acht.

Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het beroep in cassatie niet kan slagen, en verwerpt het de cassatie. De uitspraak van de Rechtbank blijft daarmee in stand, en de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België kan doorgaan.

Uitspraak

21 januari 2003
Strafkamer
nr. 02125/02 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 23 juli 2002, nummer U 002-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hem opgelegd ter zake van de feiten zoals omschreven in het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 30 mei 2001, nummer 929/2001.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op het verweer dat art. 6 EVRM is geschonden in de Belgische strafzaak.
3.2.1. Het in het middel bedoelde verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat:
"In de strafzaak tegen de opgeëiste persoon is in België in twee instanties geoordeeld over de inzet van undercover agenten en de door hen gebezigde opsporingstechnieken. Bij de berechting in eerste instantie heeft dit geleid tot een uitspraak, inhoudende een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvordering tegen de opgeëiste persoon wegens schending van artikel 6 EVRM. Het Hof van Beroep heeft de undercoveractiviteiten goedgekeurd en de opgeëiste persoon wegens de hem verweten feiten tot straf veroordeeld. De rechtmatigheid van een jegens een opgeëiste persoon door de autoriteiten van een verzoekende staat gebezigde opsporingsmethode kan in een uitleveringszaak door de uitleveringsrechter van de aangezochte staat rechtstreeks worden getoetst aan Europese Verdragen. Op basis van de gegevens in het dossier bepleit ik dat sprake is van een (flagrante) schending van artikel 6 EVRM, die aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staat."
3.2.2. De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Het behoort niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van een (executie-) uitlevering beslist, te beoordelen of door de verzoekende staat in de strafzaak jegens een opgeëiste persoon ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt dan wel of het bewijs naar het recht van de verzoekende staat op rechtmatige wijze is verkregen."
3.3. Als uitgangspunt geldt, zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering beslist, geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende Staat.
3.4. Indien evenwel door of namens de opgeëiste persoon met een beroep op feiten en omstandigheden is aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat die bewijsgaring een zodanig flagrante schending oplevert van het in art. 6 EVRM neergelegde vereiste van een eerlijke procesvoering dat deze aan de nakoming van de verdragsverplichting tot uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat, behoort de Rechtbank daarop gemotiveerd te beslissen.
3.5. De Rechtbank heeft de stelling van de raadsman dat zich in de strafzaak in de verzoekende Staat een (flagrante) schending van art. 6 EVRM heeft voorgedaan die aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg staat, klaarblijkelijk niet opgevat als een verweer als hiervoor onder 3.4 bedoeld. Die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen enerzijds dat ter staving van die stelling slechts een beroep is gedaan op "de gegevens in het dossier", en anderzijds dat het in het betoog van de raadsman bedoelde arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 30 mei 2001, dat zich in het dossier bevindt, inhoudt dat en waarom in de strafzaak die tot dat arrest heeft geleid - anders dan door de raadsman is aangevoerd - art. 6 EVRM niet is geschonden en voorts dat het tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 januari 2003.