ECLI:NL:HR:2003:AF3334

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00630/02 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijke overtreding van de Wet milieubeheer met betrekking tot hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte werd veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van de Wet milieubeheer door zonder vergunning een hennepkwekerij op te richten. De verdachte, geboren in Suriname in 1967, had in de periode van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 1999 te [plaats A] een inrichting opgericht die onder de vergunningplicht viel volgens de Wet milieubeheer. De verdediging stelde dat de Wet milieubeheer niet van toepassing was op het kweken van hennep, omdat deze activiteit geen wettelijke regulering behoeft. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat het niet uitgesloten kon worden dat de verdachte een vergunning had kunnen krijgen voor de kwekerij. De Hoge Raad bevestigde deze opvatting en oordeelde dat de verwerping van het verweer door het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en verwierp het beroep. De verdachte was eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar werd wel veroordeeld tot een geldboete van ƒ 2.500,--, subsidiair veertig dagen hechtenis, met verbeurdverklaring van bepaalde goederen. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan op 4 maart 2003.

Uitspraak

4 maart 2003
Strafkamer
nr. 00630/02 E
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 10 december 2001, nummer 23/000687-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 september 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 2.500,--, subsidiair veertig dagen hechtenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de Wet milieubeheer niet van toepassing is op het kweken van hennep, ten onrechte althans op ondeugdelijke gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting kennelijk subsidiair aangevoerd dat verdachte wegens het navolgende moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De Wet milieubeheer is niet van toepassing op het bij de Opiumwet verboden kweken van hennep, omdat deze verboden activiteit geen wettelijke regulering behoeft en reeds daarom niet onder de werking van de Wet milieubeheer valt. Een vergunning zal dan ook nooit worden verleend. Het maken van een strafrechtelijk verwijt jegens de verdachte vanwege het handelen zonder vergunning, terwijl vaststaat dat de verdachte nimmer een vergunning had kunnen krijgen, is in strijd te achten met een behoorlijke strafrechtspleging, althans met de eisen die aan een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM moeten worden gesteld.
Het [Hof] overweegt hierop als volgt. Het hof is van oordeel dat het verweer reeds moet worden verworpen, omdat in beginsel geenszins valt uit te sluiten dat aan verdachte een vergunning tot het oprichten van een kwekerij zou zijn verleend. Ook
overigens is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman niet opgaat. Het gegeven dat een vergunning naar de inschatting van betrokkene waarschijnlijk niet zal worden verleend, ontslaat een vergunningsplichtige niet van de verplichting een vergunning aan te vragen. Het hof verwerpt het verweer."
3.3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 9 februari 1999 te [plaats A], in de gemeente [...], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [b-straat 1] gelegen inrichting als genoemd in Categorie 9, sub 1 f heeft opgericht."
Het Hof bedoelt hier kennelijk Categorie 9, sub 1 f, genoemd in Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring in dier voege aangevuld.
3.4. Deze Bijlage luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Categorie 9
9.1. Inrichtingen voor:
a. (...)
f. het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van landbouwproducten.
9.2. (...)."
3.5. Nu hennep moet worden begrepen onder het begrip "landbouwproducten" als in de hiervoor bedoelde Bijlage genoemd, is het volgens art. 8.1 Wet milieubeheer verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting als in het middel bedoeld, op te richten.
Volgens art. 8.10, eerste lid, Wet milieubeheer kan een dergelijke vergunning slechts worden geweigerd "in het belang van de bescherming van het milieu". Voorts is van belang dat de Opiumwet niet is genoemd in art. 13.1, tweede lid, in verbinding met de art. 8.10, tweede lid, en 8.9 Wet milieubeheer.
Gelet op het hieruit blijkende stelsel, dat in acht moet worden genomen bij de beslissing omtrent het verlenen van een vergunning, geeft 's Hofs oordeel dat "in beginsel geenszins valt uit te sluiten dat aan verdachte een vergunning tot het oprichten van een kwekerij zou zijn verleend" geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, wat er ook zij van de relevantie van de door de verdachte betrokken stelling. Dit, ook toereikend gemotiveerde, oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig. Het middel faalt daarom.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 maart 2003.