ECLI:NL:HR:2003:AF3366

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00872/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot vervolging door ambtenaren bij het parket en de rol van de politiesecretaris

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal en had cassatie ingesteld tegen de beslissing van het Hof, waarbij hij betoogde dat de inleidende dagvaarding nietig was omdat deze niet was opgemaakt door een bevoegde ambtenaar. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de ambtenaar die de dagvaarding had opgemaakt, rechtspositioneel een politieambtenaar was, maar feitelijk werkzaam voor het parket, als een 'bij het parket werkzame ambtenaar' kon worden aangemerkt in de zin van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de ambtenaar, hoewel hij rechtspositioneel een politieambtenaar was, feitelijk geen operationeel politiewerk meer verrichtte en volledig werkzaam was voor het parket. Hij had een opleiding tot politiesecretaris gevolgd en was beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris. De Hoge Raad concludeerde dat de ambtenaar, gezien zijn verantwoordelijkheden en de supervisie van de hoofdofficier van justitie, als een bij het parket werkzame ambtenaar kon worden aangemerkt. Dit oordeel was in lijn met eerdere rechtspraak en de wetgeving omtrent mandatering en bevoegdheden van ambtenaren binnen het Openbaar Ministerie.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de inleidende dagvaarding geldig was opgemaakt door de ambtenaar die, hoewel hij een politieambtenaar was, in de context van zijn werkzaamheden voor het parket als bevoegd kon worden beschouwd. De uitspraak bevestigde de noodzaak van duidelijke mandateringsregels en de rol van ambtenaren binnen het Openbaar Ministerie, waarbij de verantwoordelijkheden en bevoegdheden goed gedefinieerd moeten zijn om rechtszekerheid te waarborgen.

Uitspraak

3 juni 2003
Strafkamer
nr. 00872/02
AG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 2001, nummer 22/000722-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 februari 2001 - de verdachte ter zake van "diefstal" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van dertig uren, in plaats van één week gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak naar een aangrenzend hof zal verwijzen teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard op de grond dat de beslissing tot vervolging niet is genomen door de officier van justitie, dan wel een op de voet van art. 126 RO door de officier van justitie gemandateerde parketfunctionaris.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de raadsman van de verdachte - kort zakelijk weergegeven - de nietigheid van de inleidende dagvaarding bepleit nu deze door een politiefunctionaris is opgemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer.
Ingevolge artikel 126 RO kan het nemen van de beslissing om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 309 worden opgedragen aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voorzover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd (Vgl. ook HR 1 juli 1997, NJ 1998, 49 en HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423)
In casu is gebleken dat de ambtenaar die de inleidende dagvaarding uitreikte, weliswaar rechtspositioneel een politiebeambte is, maar feitelijk volledig werkzaam is voor het parket van de officier van justitie en een schriftelijk mandaat heeft ter uitoefening van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding. Voorts is gebleken dat de desbetreffende functionaris is beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris, en dat hij in verband met zijn werkzaamheden voor het parket een opleiding heeft gevolgd aan de universiteit. Bovendien is gebleken dat de onderhavige ambtenaar geen operationeel politiewerk meer verricht en dat de hoofdofficier de verantwoordelijkheid draagt over de feitelijke werkzaamheden van deze zogenaamde 'politiesecretaris'.
Bezien in het licht van art. 126 RO en van de voormelde rechtspraak van de Hoge Raad dient de onderhavige ambtenaar die de inleidende dagvaarding uitreikte als uitvloeisel van zijn beslissing om tot vervolging over te gaan naar het oordeel van het hof in het onderhavige verband te worden aangemerkt als een aan het parket verbonden, c.q. daarbij werkzame ambtenaar en niet, althans niet wat de inhoud van zijn werk betreft, als politieambtenaar. Aldus, in aanmerking genomen tevens de schriftelijke mandatering door de officier van justitie, was de desbetreffende functionaris bevoegd om de beslissing tot vervolging te nemen. Dientengevolge is de inleidende dagvaarding om op de terechtzitting van 1 februari 2001 te verschijnen geldig aan de verdachte uitgereikt."
3.3. Het middel bestrijdt dat de door het Hof in die overwegingen bedoelde politiesecretaris kan gelden als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126, eerste en derde lid, RO.
3.4.1. Art. 126 RO luidde ten tijde van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak, tengevolge van de op 1 juni 1999 in werking getreden Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) van 19 april 1999, Stb. 1999, 194, hierna: de Wet:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."
3.4.2. Die bepaling is nadien op voor de in de onderhavige zaak niet van belang zijnde onderdelen gewijzigd,
3.4.3. De Memorie van Toelichting bij het ontwerp van die bepaling houdt, voorzover in deze zaak van belang, onder meer in:
"Voorts volgt uit het eerste lid dat op grond van die bepaling slechts mandaat kan worden verleend aan andere bij het betreffende parket werkzame ambtenaren. Dit betekent derhalve dat - los van de gevallen waarin mandaat überhaupt niet mogelijk is - op grond van deze bepaling niet kan worden gemandateerd aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld politieambtenaren. Indien dergelijke rechtsfiguren wenselijk worden geacht, verdient het aanbeveling daartoe een specifieke wettelijke grondslag te creëren, tenzij kan worden teruggevallen op de regeling van mandaat in de Algemene wet bestuursrecht."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 392, nr. 3, blz. 41)
3.5.1. Tot de stukken van het geding behoort het dubbel van de op 23 november 2000 gedateerde en op diezelfde datum aan de verdachte betekende inleidende dagvaarding. Deze vermeldt in de aanhef: "Arrondissementsparket te Rotterdam" en houdt in dat de verdachte wordt gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 februari 2001. Dit stuk houdt voorts in: "Deze dagvaarding is namens de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, krachtens zijn daartoe strekkend mandaat door mij, J.M. Aarnoudse, opgemaakt".
3.5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof, na de voordracht van de zaak, geconcludeerd dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe gemandateerde parketsecretaris en heeft zij ter motivering van dat standpunt verwezen naar een aantal stukken, welke zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden. Het betreft:
(i) Een op 28 januari 1999 gedateerd Besluit van de Hoofdofficier van Justitie te Rotterdam tot vaststelling van de "Mandaatregeling Politiesecretaris" met toelichting. Dat stuk houdt in:
"Artikel 1.
In deze Mandaatregeling wordt onder Politiesecretaris verstaan:
De medewerker van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond die door de korpschef is gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam, de opleiding tot politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond en overeenkomstig artikel 2 door de hoofdofficier van justitie is benoemd als secretaris bij het arrondissementsparket te Rotterdam.
Artikel 2.
De politiesecretaris wordt benoemd als secretaris bij het arrondissementsparket te Rotterdam. In deze hoedanigheid legt hij in handen van de hoofdofficier van justitie de eed af.
Artikel 3.
De politiesecretaris oefent zijn taken onder het gezag en overeenkomstig de aanwijzingen van de hoofdofficier van justitie, zoals deze onder meer zijn neergelegd in het Handboek ten behoeve van de Politiesecretaris. De politiesecretaris is gebonden aan de richtlijnen en aanwijzingen van het Openbaar Ministerie, waaronder begrepen de Strafmaatrichtlijnen Arrondissementsparket Rotterdam.
Artikel 4.
De politiesecretaris is bevoegd om in na te noemen strafzaken tegen meerderjarige verdachten (...) de beslissingen te nemen genoemd in art. 167 lid 1 en 2 wetboek van Strafvordering. Hij neemt daarbij het bepaalde in 167 lid 3 wetboek van Strafvordering in acht. Hij maakt steeds kenbaar dat hij deze bevoegdheden namens de officier van justitie uitoefent.
Artikel 5.
De in artikel 4 bedoelde strafzaken hebben betrekking op
a. overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening van enige gemeente binnen het arrondissement Rotterdam
b. overtredingen van het wetboek van Strafrecht
c. overtredingen van de Wegenverkeerswet en de daarop gebaseerde Reglementen
d. overtredingen van de wet Wapens en Munitie en de daarop gebaseerde Reglementen
Artikel 6.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5 hebben de in artikel 4 bedoelde strafzaken tevens betrekking op misdrijven die voldoen aan de navolgende criteria:
a. zij zijn opgenomen in Strafmatenbundel van het parket Rotterdam,
b. zij zijn feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard
c. er zal geen voorlopige hechtenis worden toegepast
d. de politierechter neemt daarvan kennis
Artikel 7
De politiesecretaris is bevoegd om namens de officier van justitie aan de hulpofficier van justitie aanwijzingen te geven omtrent de inhoud van het proces-verbaal van de op grond van artikel 4 aan zijn oordeel onderworpen strafzaken.
Artikel 8
De door de politiesecretaris op grond van artikel 4 opgenomen beslissingen zijn onderworpen aan het toezicht van de officier van justitie. Laatstgenoemde kan hierin zo nodig wijziging brengen.
(...)."
(ii) Een aan die Mandaatregeling gehechte toelichting, inhoudende:
"1. Inleiding
De regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en het Openbaar Ministerie te Rotterdam streven er voortdurend naar om de kwaliteit van de rechercheproducten te verhogen en de aanpak van de behandeling van zaken te verstevigen.
Hiertoe hebben de Korpschef en de Hoofdofficier op 10 februari 1999 een convenant getekend dat tot doel had de verbetering van de kwaliteit van de recherche, door middel van de invoering van de functie van 'politiesecretaris'. Politiesecretarissen zijn door de Erasmus Universiteit en het parket Rotterdam opgeleide politiefunctionarissen door de Korpschef gedetacheerd bij het parket. Als zodanig zijn ze benoemd tot secretaris bij het parket. Hiertoe hebben de politiesecretarissen ook de eed afgelegd.
2. Bevoegdheden politiesecretarissen
De politiesecretaris vertegenwoordigt de officier van justitie aan het politiebureau. Hij is belast met de controle op door verbalisanten opgemaakte processen verbaal. De verbalisant en in diens verlengde de hulpofficier van justitie, blijven eerstverantwoordelijk voor de te leveren kwaliteit, echter de politiesecretaris kan en moet hen aanspreken op de geleverde kwaliteit. Daarnaast heeft de politiesecretaris een aantal afdoeningsmodaliteiten, te weten het uitbrengen van een dagvaarding, het seponeren van een zaak en het aanbieden van een transactie. De politiesecretaris vervult geen activiteiten die toebehoren aan de hulpofficier van justitie.
Deze afdoeningsmodaliteiten hebben betrekking op zaken die feitelijk en bewijstechnisch van eenvoudige aard zijn, er niet sprake is van voorlopige hechtenis en het meerderjarige verdachten betreft.
(...)."
(iii) Een "Detacheringsovereenkomst Politiesecretaris" van 15 juni 2000, gesloten tussen het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond, het Openbaar Ministerie te Rotterdam en J.M. Aarnoudse, inhoudende:
"overwegende,
Dat het op grond van de wens van het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond en het Openbaar Ministerie te Rotterdam om de kwaliteit van de opsporing te versterken, van belang is politieambtenaren als politiesecretaris te detacheren bij het Parket van de Officier van Justitie;
• hetgeen is uitgewerkt in de Mandaatregeling Politiesecretaris en taak- en procesbeschrijvingen;
• dat de medewerker de opleiding politiesecretaris met goed gevolg heeft afgerond;
• dat de aanvangsdatum van deze overeenkomst is gesteld op 1 mei 2000;
zijn overeengekomen dat:
Rechtspositioneel
1. De medewerker in de functie van politiesecretaris (...) bij besluit en op grond van artikel 62 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie voor minimaal 2 jaar en uiterlijk 4 jaar zal worden gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie te Rotterdam.
2. Door het Openbaar Ministerie zal de medewerker worden aangesteld als onbezoldigd parketsecretaris en in de functie van politiesecretaris worden geplaatst aan het politiedistrict Feijenoord-Ridderster.
3. De medewerker blijft gedurende deze periode in dienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en heeft na afloop van de detachering recht op terugkeer in een passende functie in het korps, conform het gestelde in de Detacheringregeling Rotterdam-Rijnmond en de regeling Herplaatsing Personeel.
De bezoldiging van de medewerker komt gedurende de detacheringperiode ten laste van het Regiokorps
Rotterdam-Rijnmond.
4. Het teamhoofd van het Openbaar Ministerie waar de medewerker is geplaatst regelt de dagelijkse dienstuitoefening, beslist over het verlenen van verlof, buitengewoon verlof en het toekennen van onkostenvergoedingen en ziet toe op de verantwoording van de gewerkte uren, in overleg met de districtschef van het district waar de medewerker de functie van politiesecretaris uitoefent.
5. Het teamhoofd dat is belast met de dagelijkse leiding is verantwoordelijk voor functioneringsgesprekken en de beoordeling van de medewerker. De laatste beoordeling wordt uiterlijk een half jaar voor beëindiging van de detachering opgemaakt en ter kennis gebracht van de districtschef waar de medewerker is geplaatst.
6. Herhaald onvoldoende functioneren kan na overleg tussen het Openbaar Ministerie en het Regiokorps leiden tot tussentijdse beëindiging van de detachering.
7. De medewerker kan met instemming van alle partijen de detachering beëindigen.
Inhoudelijk
1. De taak van de politiesecretaris is neergelegd in de mandaatregeling van de Hoofdofficier van Justitie van januari 1999. Hij werkt onder het gezag van de Hoofdofficier van Justitie die ter zake algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven.
2. De medewerker zal tijdens deze detacheringsperiode geen gebruik maken van de hem wettelijk toegekende opsporingsbevoegdheden."
3.6. Zoals de Hoge Raad in opeenvolgende arresten heeft geoordeeld dient de bevoegdheid tot vervolging in beginsel door de officier van justitie te worden uitgeoefend en is mandaat aan niet bij het parket werkzame ambtenaren uitgesloten (HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423; HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 271; HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 272 en HR 13 november 2001, NJB 2002, nr. 2, blz. 39).
Dat mandatering aan politieambtenaren niet mogelijk is, volgt uit de hiervoor onder 3.4.3 weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van art. 126 RO.
Het Hof heeft een en ander op zichzelf niet miskend. Het heeft geoordeeld dat de ambtenaar die in de onderhavige zaak de vervolgingsbeslissing krachtens mandaat heeft genomen "hoewel rechtspositioneel een politieambtenaar", niettemin heeft te gelden als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126, derde lid, RO.
3.7. Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126 RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie.
3.8. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de desbetreffende ambtenaar ten tijde van het nemen van de vervolgingbeslissing in deze zaak was beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris en voorts dat hij, hoewel rechtspositioneel een politieambtenaar, geen operationeel politiewerk meer verrichtte, maar feitelijk volledig werkzaam was voor het parket en ten behoeve van die werkzaamheden een opleiding had gevolgd. Tenslotte heeft het Hof vastgesteld dat de hoofdofficier van justitie de volledige verantwoordelijkheid droeg voor de - krachtens schriftelijk mandaat verrichte - feitelijke werkzaamheden van deze zogenoemde politiesecretaris.
Gelet op die vaststellingen en in aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.5.2 sub (iii) bedoelde detacheringsovereenkomst inhoudt dat het teamhoofd van het Openbaar Ministerie waar de ambtenaar was geplaatst belast is met de dagelijkse leiding over de ambtenaar en verantwoordelijk is voor functioneringsgesprekken en de beoordeling en dat het Openbaar Ministerie de beëindiging van de detachering in geval van disfunctioneren van de ambtenaar kan bewerkstelligen, geeft het oordeel van het Hof dat bedoelde ambtenaar heeft te gelden als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126 RO, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel toereikend is gemotiveerd.
3.9. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juni 2003.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.