ECLI:NL:HR:2003:AF3371

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00931/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichting tot medewerking aan ademonderzoek en de gevolgen van weigering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was op 28 april 2001 te Oud-Beijerland beschuldigd van het niet meewerken aan een ademonderzoek, zoals voorgeschreven in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, een geldboete van ƒ 1.500,- en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor zeven maanden. De verdachte stelde in cassatie dat er sprake was van schending van de artikelen 4 en 7 van het Besluit alcoholonderzoeken, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit verweer terecht had verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat aan een verdachte die niet meewerkt aan een ademonderzoek, behoudens bijzondere omstandigheden, geen beroep toekomt op de niet-naleving van de genoemde artikelen. Dit betekent dat de verdachte niet kan aanvoeren dat het ademanalyse-apparaat niet voldeed aan de eisen, indien hij geen medewerking verleent aan het onderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van de verdachte niet tot cassatie kon leiden en verwierp het beroep.

Uitspraak

1 april 2003
Strafkamer
nr. 00931/02
ES/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2001, nummer 22/001651-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 25 juni 2001 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van ƒ 1.500,-, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zeven maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Tj.E. van der Spoel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof zal worden verwezen teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat er sprake is van schending van de art. 4, eerste lid, en 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 28 april 2001 te Oud-Beijerland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een auto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat."
3.2.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van de artikelen 4 lid 1 en 7 lid 1 van het Besluit alcoholonderzoeken.
Het Hof verwerpt dit verweer reeds daarom omdat er in casu geen ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 heeft plaatsgevonden."
3.2.3. Het tot het bewijs gebezigde ambtsedig proces-verbaal met het relaas van de verbalisanten Van den Berg, Van der Wulp en Verlinde, houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Ik, verbalisant Verlinde, heb op 28 april 2001 te 22.25 uur in de gemeente Oud-Beijerland de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid sub a, van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij ik hem heb meegedeeld dat weigering een misdrijf oplevert. De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel, hetgeen mij bleek uit het feit dat door hem in het geheel geen medewerking werd verleend aan het onderzoek. Dit bleek mij uit het feit dat hij geen enkele poging ondernam om in het mondstuk van het ademanalyse-apparaat te blazen."
3.3. De van belang zijnde bepalingen van het Besluit alcoholonderzoeken (KB van 24 maart 1999, Stb. 147) luiden als volgt:
- art. 1:
"In dit besluit wordt verstaan onder:
ademanalyse: het vaststellen van het alcoholgehalte van uitgeademde lucht door middel van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 (...);
ademanalyse-apparaat: een apparaat, bestemd voor het verrichten van ademanalyse;"
- art. 4, eerste lid:
"1. Het ademanalyse-apparaat dient te zijn voorzien van een geldige verklaring van goedkeuring, afgegeven door een door Onze Minister van Justitie aangewezen keuringsinstelling."
- art. 7, eerste lid:
"1. Het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk 38 van de Politiewet 1993, of de betrokken brigade-commandant van de Koninklijke Marechaussee is aangewezen."
3.4. Vooropgesteld moet worden dat de art. 4, eerste lid, en 7, eerste lid, Besluit alcoholonderzoeken ertoe strekken de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse. Art. 4, eerste lid, Besluit alcoholonderzoeken stelt hiertoe eisen aan het apparaat waarmee de ademanalyse wordt uitgevoerd, terwijl art. 7, eerste lid, van dat besluit de uitvoering van een dergelijk onderzoek opdraagt aan speciaal daartoe aangewezen opsporingsambtenaren.
3.5. Aan een verdachte die, zoals hier, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor de ademanalyse bestemd apparaat en wiens gebrek aan medewerking ertoe heeft geleid dat het ademonderzoek niet is voltooid, komt, behoudens bijzondere omstandigheden, geen beroep toe op het verweer dat het bepaalde in de art. 4, eerste lid, en 7, eerste lid, Besluit alcoholonderzoeken niet zou zijn nageleefd. Dit geldt ook - anders dan de Hoge Raad in eerdere rechtspraak heeft beslist - indien de verdachte medewerking weigert nadat met het onderzoek een aanvang is gemaakt.
Van bijzondere omstandigheden, die in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn, kan sprake zijn indien de verdachte bij de politie zijn weigering daarop heeft gegrond dat het desbetreffende ademanalyse-apparaat niet is voorzien van een geldige verklaring van goedkeuring of dat dit apparaat niet wordt bediend door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 april 2003.