ECLI:NL:HR:2003:AF3418

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37590
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de overdracht van een onderneming aan een besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 31 augustus 2001, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 307.632. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende sinds 1992 samen met zijn echtgenote een onderneming heeft gedreven, bestaande uit een camping met kantine. In september 1996 hebben zij een overeenkomst tot verkoop van de onderneming gesloten met een derde en een overeenkomst tot oprichting van een besloten vennootschap (BV) waarin zij hun onderneming vanaf 1 juli 1996 voor rekening van de BV zouden drijven. De BV werd opgericht op 19 december 1996 en de onderneming werd op die datum ingebracht in de BV. De BV heeft de onderneming op 23 december 1996 aan de derde geleverd. In verband met deze overdracht heeft belanghebbende bij de BV een lijfrente bedongen.

Het Hof had in geschil of belanghebbende de voor de lijfrente berekende koopsom van ƒ 292.712 in 1996 als persoonlijke verplichting op zijn onzuiver inkomen in mindering kon brengen, conform artikel 45, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de lijfrente had bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van zijn onderneming aan de BV. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de lijfrente niet als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming aan de BV kon worden beschouwd, omdat de overdracht onmiddellijk gevolgd was door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 12 september 2003 door de vice-president en vier raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 37.590
12 september 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 31 augustus 2001, nr. 169/99, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 307.632, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 28 november 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft sinds 1992 in firmaverband met zijn echtgenote een onderneming gedreven, bestaande uit een camping met kantine. Op 11 september 1996 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst tot verkoop van de onderneming gesloten met een derde. Met dagtekening 21 september 1996 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst gesloten tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV), waarin zij mede bepaalden hun onderneming vanaf 1 juli 1996 voor rekening van de BV te drijven. De BV kwam tot stand op 19 december 1996. De onderneming is op die datum ingebracht in de BV. Op 23 december 1996 heeft de BV de onderneming geleverd aan de derde. In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV heeft belanghebbende bij de BV een lijfrente bedongen.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de voor die lijfrente berekende koopsom van ƒ 292.712 in 1996 gelet op hetgeen is bepaald in artikel 45, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1996 (hierna: de Wet) als persoonlijke verplichting op zijn onzuiver inkomen in mindering kon brengen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de lijfrente heeft bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van zijn onderneming aan de BV op de wijze als bedoeld in artikel 45, lid 5, van de Wet. Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat naar het bepaalde in artikel 45, lid 5, aanhef en letter a, sub 2, van de Wet premies voor aan een lichaam verschuldigde lijfrenten alleen in aanmerking worden genomen indien de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming aan dat lichaam, en dat onder een overdracht in de zin van de vorenbedoelde bepaling niet dient te worden begrepen de overdracht van een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde.
3.3. Onderdeel b van het middel, dat dit laatstvermelde oordeel bestrijdt, faalt aangezien dit oordeel juist is.
3.4. Voorts heeft het Hof overwogen dat belanghebbende nog heeft gesteld dat hij zich, al voordat sprake was van het voornemen tot overdracht van de onderneming aan een derde, had verbonden tot oprichting van de BV en tot overdracht van de onderneming aan de BV maar dat belanghebbende die stelling naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt.
Wat er zij van het belang van dit oordeel voor de juistheid van het onder 3.2 als eerste vermelde oordeel, het oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel a van het middel faalt derhalve reeds hierom eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.