ECLI:NL:HR:2003:AF3423

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37596
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een gemengd landbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 augustus 2001, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.258.790. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende in 1995 een gemengd landbouwbedrijf dreef, bestaande uit een melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf. Belanghebbende had op 15 augustus 1995 een intentieverklaring getekend voor de oprichting van een besloten vennootschap (BV) om zijn onderneming voort te zetten. De BV werd opgericht op 1 maart 1996, en op 11 maart 1996 werd het akkerbouwbedrijf ingebracht in de BV. Het melkveehouderijbedrijf werd in november/december 1995 verkocht aan een derde. Bij deze verkoop behaalde belanghebbende stakingswinst en sloot hij op 22 december 1995 een lijfrenteovereenkomst met de BV.

De Hoge Raad oordeelde dat het melkveehouderijbedrijf niet aan de BV was overgedragen, maar dat het bedrijf door belanghebbende aan een derde was verkocht voordat de overdracht aan de BV kon plaatsvinden. Hierdoor kon er geen sprake zijn van een overdracht van een gedeelte van de onderneming aan de BV in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 37.596
12 september 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 augustus 2001, nr. 43/00 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.258.790, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 28 november 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende dreef in het jaar 1995 een gemengd landbouwbedrijf, bestaande uit een melkveehouders- en een akkerbouwbedrijf. Op 15 augustus 1995 heeft belanghebbende een intentieverklaring getekend tot oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV) met als doel de voortzetting van zijn onderneming, welke vanaf 1 juli 1995 voor rekening en risico van de BV zou worden gedreven. De BV is opgericht op 1 maart 1996. Op 11 maart 1996 is het akkerbouwbedrijf van belanghebbende in de BV ingebracht. In de zomer van 1995 heeft belanghebbende een makelaar opdracht gegeven tot verkoop van het melkveehoudersbedrijf, waarna dat bedrijf in november/december 1995 door belanghebbende is verkocht en overgedragen aan een derde. Bij de overdracht van het melkveehoudersbedrijf heeft belanghebbende stakingswinst behaald, in verband waarmee hij op 22 december 1995 met de BV in oprichting een lijfrenteovereenkomst heeft gesloten tegen een tegenprestatie van ƒ 357.442. Voor het Hof was in geschil of dit bedrag gelet op het bepaalde in artikel 45, lid 5, aanhef en letter a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1995 (hierna: de Wet) behoort tot de aftrekbare persoonlijke verplichtingen.
3.2. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het melkveehoudersbedrijf van belanghebbende niet aan de BV is overgedragen maar - al wordt het geacht enige tijd voor rekening en risico van de BV in oprichting te zijn gedreven - nog voordat overdracht aan de BV kon plaatsvinden door belanghebbende aan een derde is verkocht en overgedragen. Van een overdracht van een gedeelte van een onderneming aan de BV in de zin van artikel 45, lid 5, onderdeel a, sub 2, van de Wet kan dan geen sprake zijn (vgl. HR 8 november 2000, nr. 35393, BNB 2001/188). Hierop stuiten beide onderdelen van het middel af.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.