ECLI:NL:HR:2003:AF4125
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J. Zuurmond
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vennootschapsbelasting en waardering van obligaties
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X N.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993. De aanslag was oorspronkelijk vastgesteld op een belastbaar bedrag van ƒ 347.218.000, maar na bezwaar door de belanghebbende was dit bedrag verlaagd tot ƒ 328.530.000. De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur, maar het Hof verklaarde het beroep ongegrond. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van verschillende middelen die door de belanghebbende zijn ingediend. Het eerste en tweede middel stelden dat de door de belanghebbende gekochte obligaties niet van gelijke aard zijn als de verkochte obligaties, waardoor de in eerdere arresten neergelegde regel niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de beoordeling van de feiten niet in cassatie kon worden getoetst.
Het derde middel herhaalde een eerder standpunt van de belanghebbende over de interpretatie van 'vermogensrechten die ter belegging worden aangehouden'. De Hoge Raad oordeelde dat dit standpunt geen steun vond in de wetgeving en de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling. Het vierde middel betrof de vraag of een transitorische post in overeenstemming was met goed koopmansgebruik. De Hoge Raad oordeelde dat de gerealiseerde winst niet door middel van een transitorische post naar latere jaren kon worden doorgeschoven.
Het vijfde middel ging over de herrekening van de premiereserve bij verlenging van een overeenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de herrekening niet op de juiste wijze had plaatsgevonden volgens de afspraken in het Convenant. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.