ECLI:NL:HR:2003:AF5367
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag omzetbelasting en ontvankelijkheid bezwaar
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 880.597 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van ƒ 876.415 van honderd procent. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding verleend. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en belanghebbende ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 880.597 zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie dat door belanghebbende is ingediend tegen de uitspraak van het Hof.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. In het kader van het beroep heeft belanghebbende zijn gronden uiteengezet, waarbij hij ook inhoudelijk de naheffingsaanslag betwist. De Hoge Raad behandelt de klachten van belanghebbende, waaronder de klacht dat hij is geschaad in zijn verdediging doordat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden op inhoudelijk verweer. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht faalt, omdat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat hij geen behoefte meer had aan nadere motivering van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelt ook de overige klachten van belanghebbende, die gericht zijn tegen het oordeel van het Hof dat de bedragen aan omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof heeft vastgesteld dat de facturen die aan belanghebbende zijn geadresseerd, niet als zodanig kunnen worden aangemerkt, omdat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen daadwerkelijke leveringen van de op de bescheiden vermelde goederen hebben plaatsgevonden. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de klachten van belanghebbende falen en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.