ECLI:NL:HR:2003:AF7313
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een Albanees aan Italië en de rechtmatigheid van vergaarde bewijs
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2002, die een uitleveringsverzoek van de Republiek Italië had behandeld. De opgeëiste persoon, geboren in Albanië in 1974, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in het Penitentiair Complex Scheveningen. De verdediging voerde aan dat het uitleveringsverzoek moest worden afgewezen vanwege mogelijke onrechtmatigheid van het in Nederland vergaarde bewijs, specifiek met betrekking tot het afluisteren van telefoongesprekken. De raadsman stelde dat er geen toereikende wettelijke grondslag was voor deze afluistering, wat zou leiden tot schending van artikel 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de Nederlandse uitleveringsrechter niet gehouden is de rechtmatigheid van het in de verzoekende Staat vergaarde bewijs te toetsen aan het EVRM. De rechtbank baseerde zich op het beginsel van vertrouwen dat de verzoekende Staat, in dit geval Italië, de bepalingen van het EVRM respecteert. De Hoge Raad bevestigde deze lijn van redeneren en oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een ernstig vermoeden van schending van het EVRM rechtvaardigden.
De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar was en dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan Italië konden worden overgedragen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van de samenwerking tussen lidstaten binnen het kader van het EVRM en de rol van de Nederlandse rechter in uitleveringsprocedures.