11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres],
wonende op [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
[Verweerder],
wonende op [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 oktober 2000 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Sint Maarten, hierna: het Gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot dat Gerecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat geen dwangsommen ter zake van de in het verzoekschrift vermelde procedures verbeurd zijn door [verweerder], althans dat [verweerder] terzake niets aan verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - verschuldigd is.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder] op grond van het vonnis AR. no. 29/1992 d.d. 7 mei 1994 bevestigd bij Hofvonnis 323/94 d.d. 27 januari 1995 over de periode vanaf 18 juli 1995 tot en met 8 augustus 1995 dwangsommen tot het maximum bedrag van US$ 5.000,-- heeft verbeurd;
2. voor recht te verklaren dat [verweerder] op grond van Hofvonnis H-519/95 d.d. 26 januari 1996 vanaf 20 augustus 1996 tot en met 8 november 1996 dwangsommen tot het maximum bedrag van US$ 50.000,--heeft verbeurd, en
3. voor recht te verklaren dat [verweerder] op grond van het Hofvonnis H-92/96 d.d. 30 augustus 1996 dwangsommen tot het maximum bedrag van Naf. 250.000,-- heeft verbeurd.
[Verweerder] heeft de vordering in reconventie bestreden.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 5 juni 2001 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Hof. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 21 december 2001 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis van het Gerecht waarvan beroep bevestigd en in het incidenteel appel verstaan dat het geen behandeling behoeft.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en (terug)verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij vonnissen van het Gerecht en het Hof zijn [verweerder] in de jaren 1995 en 1996 dwangsommen opgelegd ten gunste van [eiseres]. De vonnissen zijn in deze jaren aan [verweerder] betekend. De volgens [eiseres] verbeurde dwangsommen zouden bijna Naf. 350.000,-- belopen. Na 1996 heeft [eiseres] tot 18 oktober 2000 jegens [verweerder] geen actie meer ondernomen om tot inning van de dwangsommen te komen. Op laatstgenoemde datum zijn de desbetreffende vonnissen door de deurwaarder opnieuw aan [verweerder] betekend.
3.2 [Verweerder] heeft gevorderd als hiervoor onder 1 is weergegeven, te weten - kort gezegd - een verklaring voor recht dat hij geen dwangsommen is verschuldigd. Het Gerecht heeft deze vordering toegewezen en het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd.
3.3.1 Het Hof heeft daartoe in rov. 4.5 geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiseres], nu zij vanaf eind 1996 tot 18 oktober 2000 geen voor [verweerder] kenbare inningshandeling heeft verricht, alsnog de onderhavige dwangsommen zou mogen verhalen.
3.3.2 Het heeft daartoe in rov. 4.5.1 overwogen dat de vordering van [eiseres] betrekking heeft op ruim voor het einde van 1996 verbeurde dwangsommen en vervolgens geoordeeld dat het een ook in de Nederlandse Antillen levend rechtsbeginsel is dat het, gezien de aard van het daarop betrekking hebbende vorderingsrecht, onredelijk is jegens een debiteur daarvan (te) lang met de incasso daarvan te wachten. Dit blijkt, aldus het Hof, uit de reeds door de Staten van de Nederlandse Antillen aanvaarde - en op korte termijn in werking tredende - Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin in navolging van Nederland aan de incasso van dwangsommen een algemene verjaringstermijn van zes maanden is verbonden (art. 611g Rv).
3.3.3 Het Hof heeft voorts in rov. 4.5.2 geoordeeld dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om [verweerder] (veel) eerder dan bij het exploit van 18 oktober 2000 uitdrukkelijk te waarschuwen dat zij zich, ondanks het nog uitblijven van verdere maatregelen, op het standpunt bleef stellen dat hij de dwangsommen had verbeurd onder aanzegging dat zij zich de incasso daarvan bleef voorbehouden. Zij had dat, aldus het Hof, eenvoudig kunnen doen door het door haar of haar gemachtigde verzenden van een brief met die inhoud.
3.4.1 Er is geen grond aan te nemen dat in de Nederlandse Antillen een rechtsbeginsel bestaat inhoudende dat het jegens de debiteur onredelijk is lang te wachten met de incasso van dwangsommen. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan het bestaan van een dergelijk rechtsbeginsel niet worden afgeleid uit het enkele feit dat in de door de Staten van de Nederlandse Antillen aanvaarde Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de incasso van dwangsommen een algemene verjaringstermijn van zes maanden is verbonden. Opmerking verdient hierbij dat deze verjaringsregel was opgenomen in de bij Rijkswet van 23 maart 1977, Stb. 183 ook voor de Nederlandse Antillen goedgekeurde Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom, doch dat de implementatie daarvan in de Nederlandse Antillen achterwege is gebleven.
3.4.2 Het oordeel van het Hof in rov. 4.5.2 is evenmin juist. Het Hof heeft in rov. 4.4, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat [eiseres] jegens [verweerder] afstand van recht op incasso van de dwangsommen heeft gedaan. Bijkomende omstandigheden die grondslag zouden kunnen bieden voor het oordeel dat [verweerder] desondanks erop mocht vertrouwen dat [eiseres] van haar aanspraken zou afzien, heeft het Hof niet vermeld. Tijdsverloop alleen kan niet als grondslag voor het aannemen van rechtsverwerking dienen. In het onderhavige geval bestond ook geen verplichting om [verweerder] uitdrukkelijk te waarschuwen dat zij, [eiseres], zich, ondanks het nog uitblijven van verdere maatregelen, op het standpunt bleef stellen dat hij, [verweerder], de dwangsommen had verbeurd onder aanzegging dat zij zich de incasso daarvan bleef voorbehouden, omdat, gelet op het debat van partijen, geen andere conclusie mogelijk is dan dat niet kan worden verondersteld dat [verweerder] niet wist dat [eiseres] op die dwangsommen aanspraak maakte.
3.5 Het in 3.4.1 en 3.4.2 overwogene houdt in dat gegrond zijn de in het middel besloten liggende klachten over het rechtsoordeel van 's-Hofs rovv. 4.5, 4.5.1 en 4.5.2 betreffende het beroep op rechtsverwerking van de zijde van [verweerder].
3.6 Met zijn oordeel in rov. 4.5 dat tussen eind 1996 en oktober 2000 geen voor [verweerder] kenbare inningshandeling heeft plaatsgehad, heeft het Hof geen rechtsregel miskend. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De desbetreffende klacht faalt.
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 december 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 298,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.