ECLI:NL:HR:2003:AF8562

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01914/02 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en teruggave van in beslag genomen goederen in het kader van een klaagschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 2003 uitspraak gedaan over een klaagschrift dat was ingediend door een klaagster, geboren in Turkije, met betrekking tot de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 38.275,-. Dit bedrag was in beslag genomen onder een opgeëiste persoon die op 15 mei 2002 was aangehouden ter uitlevering aan de Bondsrepubliek Duitsland. De Rechtbank te Haarlem had op 22 juli 2002 de uitlevering toelaatbaar verklaard en besloten dat het in beslag genomen geld aan de Duitse autoriteiten zou worden overgedragen. De klaagster had hiertegen op 19 juli 2002 een klaagschrift ingediend, maar de Rechtbank verklaarde zich onbevoegd om het klaagschrift te behandelen en zond het door naar de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat de uitspraak van de Rechtbank van 22 juli 2002, waarbij de uitlevering was goedgekeurd, onherroepelijk was geworden na de verwerping van het cassatieberoep. Hierdoor kon de Rechtbank, na terugwijzing, de klaagster niet-ontvankelijk verklaren in haar beklag. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen uit doelmatigheidsoverwegingen en verklaarde de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag.

Deze uitspraak benadrukt de procedurele aspecten van de Uitleveringswet en de rol van de Hoge Raad in het beoordelen van klaagschriften die voortvloeien uit uitleveringsprocedures. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtbank niet bevoegd was om het klaagschrift te behandelen, gezien de eerdere onherroepelijke beslissing over de uitlevering en de teruggave van de in beslag genomen goederen.

Uitspraak

2 september 2003
Strafkamer
nr. 01914/02 B
SCR/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het door de Rechtbank te Haarlem bij beschikking van 29 augustus 2002, nummer RK 02/474, naar de Hoge Raad verwezen klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De beschikking
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedrag en het klaagschrift doorgezonden naar de Hoge Raad, zijnde het wel bevoegde gerecht.
2. Verloop van het geding
2.1. (i) Op 8 juli 2002 heeft de Rechtbank een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot uitlevering ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] behandeld waarbij de Officier van Justitie, blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, tevens heeft gevorderd dat de onder de opgeëiste persoon in beslag genomen goederen aan de Duitse autoriteiten zullen worden overgedragen;
(ii) op 19 juli 2002 heeft de klaagster een klaagschrift ingediend dat betrekking heeft op een onder [de opgeëiste persoon] inbeslaggenomen geldbedrag ter grootte van € 38.275,-;
(iii) op 22 juli 2002 heeft de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard en daarbij beslist dat de onder de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding inbeslaggenomen goederen - te weten een geldbedrag van € 38.275,- - aan de Bondsrepubliek Duitsland zullen worden overdragen;
(iv) op 22 juli 2002 heeft de opgeëiste persoon beroep in cassatie ingesteld tegen de onder (iii) genoemde uitspraak; de Hoge Raad heeft dat cassatieberoep bij arrest van 12 november 2002, LJN AE8853, verworpen;
(v) op 29 augustus 2002 heeft de Rechtbank te Haarlem zich onbevoegd verklaard van het klaagschrift kennis te nemen en bepaald dat het klaagschrift zal worden doorgezonden naar de Hoge Raad, als het bevoegde gerecht.
2.2. Namens de klaagster heeft mr. J.P.C. ten Wolde, advocaat te Haarlem, een geschrift ingediend.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en het klaagschrift ongegrond zal verklaren.
3. Beoordeling van de verwijzende beschikking
3.1. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het klaagschrift en daartoe het volgende overwogen:
"Het klaagschrift strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klaagster van: € 38.275,00, welk bedrag in beslag is genomen onder [de opgeëiste persoon].
Vast is komen te staan, dat [de opgeëiste persoon] op 15 mei 2002 is aangehouden ter fine van zijn uitlevering aan Duitsland. Daarbij is onder hem een geldbedrag van EUR 38.275,00 aangetroffen en inbeslaggenomen.
Bij vonnis van 22 juli 2002 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Duitsland toelaatbaar geoordeeld en bepaald dat het inbeslaggenomen geld aan de Duitse autoriteiten dient te worden overgedragen.
[De opgeëiste persoon] heeft tegen dit vonnis op 22 juli 2002 beroep in cassatie aangetekend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet (meer) bevoegd van het klaagschrift kennis te nemen. Weliswaar is het klaagschrift reeds op 19 juli 2002 - derhalve voor het ingestelde cassatieberoep - ingediend, doch met de behandeling daarvan was, gelet op de datum beschikking dagbepaling - 23 juli 2002 - nog geen aanvang gemaakt (HR 10 mei 1994/NJ 1994, 583).
De rechtbank verklaart zich derhalve onbevoegd en bepaalt - in lijn met HR 23 november 1993/NJ 1994, 263 en 264) dat de griffier het klaagschrift zal doorzenden aan het wel bevoegde gerecht."
3.2. Art. 47 Uitleveringswet luidt, voorzover van belang, als volgt:
"1. De rechtbank beslist bij haar uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering tevens over de afgifte, dan wel de teruggave, van de in beslag genomen voorwerpen. Afgifte van die voorwerpen aan de autoriteiten van de verzoekende staat kan alleen worden bevolen voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering.
(...)
3. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552c tot en met 552e van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. In plaats van het volgens die bepalingen bevoegde gerecht treedt de rechtbank tot welke de in artikel 23, eerste lid, van deze wet bedoelde vordering is gericht, dan wel - zo die vordering niet is gedaan - de rechtbank van het arrondissement waarin de voorwerpen in beslag genomen zijn."
3.3. Gelet op het bepaalde in art. 47, derde lid, tweede volzin, Uitleveringswet, heeft de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd verklaard tot kennisneming van het klaagschrift.
3.4. De uitspraak van de Rechtbank van 22 juli 2002, waarbij onder meer is beslist dat de bij diens aanhouding onder [de opgeëiste persoon] inbeslaggenomen goederen aan de Bondsrepubliek Duitsland zullen worden overdragen, is, met de verwerping van het daartegen gerichte cassatieberoep, onherroepelijk geworden. Nu aldus reeds onherroepelijk is beslist ten aanzien van de goederen waarop het klaagschrift betrekking heeft, kan de Rechtbank, na terugwijzing, niet anders doen dan klaagster in haar beklag niet-ontvankelijk verklaren. Om redenen van doelmatigheid zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 september 2003.