ECLI:NL:HR:2003:AF8565

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01945/02 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake overtreding Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 3 april 2002. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.E.M. Röttgering, was in hoger beroep veroordeeld voor overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet. Het Gerechtshof had de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 gedeeltelijk nietig verklaard en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,-- voor twee overtredingen. De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie die door de verdediging waren ingediend. Het eerste middel betrof de klacht dat het Hof het verweer tot gehele nietigheid van de dagvaarding op onjuiste gronden had verworpen. Het tweede middel betrof de klacht dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de resterende tenlastelegging feitelijke betekenis had, ondanks de gedeeltelijke nietigheid. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de tenlastelegging juist had geïnterpreteerd en dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwierp het beroep, waarbij werd vastgesteld dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

9 september 2003
Strafkamer
nr. 01945/02 E
EdK/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 3 april 2002, nummer 23/001971-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 mei 2001, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, - de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig verklaard en de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 6, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon" en 3. "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 26 van de Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot twee maal een geldboete van € 500,--.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak voorzover het betreft het oordeel over het eerste tenlastegelegde feit en de strafoplegging voor dat feit zal vernietigen, de nietigheid van de dagvaarding van feit 1 zal uitspreken en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat primair strekte tot gehele nietigverklaring van het op de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde, op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de bewoordingen van het onder 1 na de partiële nietigverklaring resterende tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit mede feitelijke betekenis toekomt, terwijl deze bewoordingen zijn ontleend aan de normstelling zoals geformuleerd in art. 6, eerste lid, (oud) Arbeidsomstandighedenwet.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, na wijziging in hoger beroep, onder 1 tenlastegelegd dat:
"zij, op of omstreeks 18 oktober 1999 te Amsterdam, als werkgever van [betrokkene], toen deze (als steigerbouwer) arbeid verrichtte aan/met een rolsteiger op de Houtmankade, er niet (voldoende) voor heeft zorg gedragen dat, zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is/was, meergenoemde [betrokkene] doeltreffend werd/was ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken;
immers was genoemde [betrokkene] niet (voldoende) opgeleid voor het monteren, demonteren en/of verplaatsen van (rol)steigers, danwel had geen (voldoende) voorlichting of onderricht gehad voor de door hem uit te voeren werkzaamheden aan/met die rolsteiger."
3.3. Art. 6 Arbeidsomstandighedenwet, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaarde overtredingen, houdt, voorzover nu van belang, het volgende in.
"1. De werkgever moet ervoor zorgen dat een werknemer wanneer deze voor de eerste keer werkzaamheden voor die werkgever gaat verrichten en voorts zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken.
2. De werkgever moet ervoor zorgen dat aan zijn werknemers doeltreffend een aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht wordt verstrekt met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid. Zo dikwijls de daarmee opgedane ervaring of gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven moet dit onderricht worden aangepast en opnieuw verstrekt."
3.4. De van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 maart 2002 deel uitmakende pleitnotities houden als conclusie van de raadsvrouwe met betrekking tot feit 1 in:
"Ik verzoek u op grond van het voorgaande primair de tenlastelegging sub 1 geheel, althans gedeeltelijk nietig te verklaren en cliënte van het eventuele geldige deel van de tenlastelegging vrij te spreken."
3.5. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover nu van belang, het volgende overwogen:
"1. De raadsvrouw heeft betoogd dat de tenlastelegging onder 1. primair nietig, subsidiair partieel nietig dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat het kwalificatieve gedeelte (eindigende op 'beperken') is toegesneden op het bepaalde in artikel 6, lid 1 (oud) Arbeidsomstandighedenwet, terwijl de feitelijke uitwerking daarvan betrekking heeft op artikel 6, lid 2 (oud) van deze wet. De verdachte wordt volgens het kwalificatieve gedeelte verweten dat de werknemer [betrokkene] niet was ingelicht over de aard van de werkzaamheden en de gevaren daarvan en de verdachte geen maatregelen had genomen deze gevaren te voorkomen dan wel te beperken. De feitelijke uitwerking daarvan spreekt over onvoldoende opleiding, dan wel voorlichting of onderricht met betrekking tot de door [betrokkene] uit te voeren werkzaamheden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet is ondergebracht in het hoofdstuk betreffende 'Algemene verplichtingen van de werkgever' en bevat in de verschillende onderdelen specifieke voorschriften betreffende 'Voorlichting en onderricht'. Deze voorschriften zijn van elkaar te onderscheiden en betreffen van elkaar te onderscheiden normen waarvan schending telkens een verschillend verwijt oplevert. Het eerste lid van artikel 6 (oud) ziet op de verplichting tot het doeltreffend inlichten over de aard van de werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren (alsmede de voorkoming en de beperking daarvan) met het oog op de handhaving van en bevordering van de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en welzijn van de werknemers bij het uitvoeren van de hun opgedragen werkzaamheden. Het tweede lid van dit meergenoemde artikel verplicht de werkgever tot het doeltreffend onderricht verstrekken aan zijn werknemers met het oog op dezelfde in het eerste lid genoemde belangen.
Uitgangspunt dient te zijn dat het hof aan de termen die zijn gebruikt in de tenlastelegging een betekenis toekent zoals bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet.
Naar het oordeel van het hof ziet het eerste lid van artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet op concrete specifieke informatie verstrekking ten behoeve van of in het kader van concrete specifieke werkzaamheden (en de daaraan verbonden gevaren), terwijl het tweede lid bepaalt dat, in algemene zin, gestructureerd en systematisch onderwijs wordt gegeven.
In casu heeft de steller van de tenlastelegging door gebruik te maken van het woordje 'immers' kennelijk bedoeld het eerste lid uit te leggen in een feitelijke omschrijving die in het tweede lid is geformuleerd.
Uit het voorgaande is de conclusie te trekken dat deze feitelijke uitleg in het tweede lid niet noodwendig volgt uit de normatieve stelling van de daaraan voorafgaande formulering die is ontleend aan het eerste lid.
Naar het oordeel van het hof lijdt de tenlastelegging dan ook in zoverre aan innerlijke tegenstrijdigheid en onduidelijkheid en dient in zoverre - te weten vanaf het woordje 'immers' - partieel nietig te worden verklaard.
2. De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de feitelijke omschrijving van het ten laste gelegde - naar het hof begrijpt vanaf het woordje 'immers' tot en met 'rolsteiger' - onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van overtreding van art. 6, lid 1 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet te komen.
Gelet op het hiervoor onder 1. overwogene passeert het hof dit betoog."
Het hof heeft voorts onder het kopje "Nadere overweging met betrekking tot het bewijs" het volgende overwogen:
"1. Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1. bewezen verklaarde dat aan de aldaar gebruikte bewoordingen - hoewel ontleend aan de normstelling zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 6 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet - mede feitelijke betekenis toekomt."
3.6. Blijkens de hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat aan het na de gedeeltelijke nietigverklaring aan art. 6 (oud) Arbeidsomstandighedenwet ontleende resterende deel van de tenlastelegging mede feitelijke betekenis toekomt. Dat oordeel is juist.
3.7. Door de tenlastelegging slechts gedeeltelijk nietig te verklaren heeft het Hof aan de kennelijke strekking daarvan een uitleg gegeven die met de bewoordingen ervan strookt en die ook overigens niet onbegrijpelijk is. Daarom heeft het Hof bij zijn veroordeling van de verdachte de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.
3.8. De raadsvrouwe van de verdachte heeft blijkens de pleitnotities zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven en blijkens de eerste zin van de hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen van het Hof onder meer betoogd dat de tenlastelegging onder 1 partieel nietig diende te worden verklaard en vervolgens vrijspraak diende te volgen. Aldus heeft zij de verdediging mede afgestemd op de mogelijkheid van geldigheid van het resterende deel van de tenlastelegging onder 1. Daarom kan niet worden gezegd dat het voorwerp van de vervolging aan de verdediging onvoldoende duidelijk is geweest.
3.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 september 2003.