ECLI:NL:HR:2003:AF9534

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02512/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in strafzaak met betrekking tot bedreiging, mishandeling, afpersing en diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 21 mei 2002 had plaatsgevonden. De verdachte, geboren in Suriname in 1967 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in Amsterdam, was eerder vrijgesproken van een aantal ernstige strafbare feiten, waaronder bedreiging met enig misdrijf tegen het leven, mishandeling, afpersing en diefstal. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, had middelen van cassatie ingediend, waarbij de plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens concludeerde tot verwerping van het beroep.

De zaak omvatte ook rapportages van gedragskundige Dr. J.J. Baneke, die betrokken was bij de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Er was een tuchtrechtelijke klacht ingediend tegen Baneke, wat leidde tot vragen over de objectiviteit van zijn rapportages. Het Hof had geoordeeld dat Baneke, ondanks de klacht, in staat was om onafhankelijk en objectief te rapporteren. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de klacht niet voldoende was om de rapportages van Baneke als onbetrouwbaar te beschouwen.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van één jaar, terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, en onttrekking van voorwerpen aan het verkeer, werd gehandhaafd. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

1 juli 2003
Strafkamer
nr. 02512/02
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 21 mei 2002, nummer 23/003891-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 november 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding in zaak C primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van (zaak A) 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 2. "mishandeling" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", (zaak B) 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en (zaak C) "opzetheling" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast met verpleging van overheidswege alsmede voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de na 26 juli 2001 door de deskundige Baneke opgemaakte aanvullende rapporten niet objectief tot stand zijn gekomen ten onrechte heeft verworpen.
3.2. De stukken van het geding houden - voorzover van belang - in:
(i) Dr. J.J. Baneke, klinisch en forensisch psycholoog, heeft op 31 mei 2000 op verzoek van de Rechter-Commissaris gerapporteerd over het door hem ingestelde onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur en eventuele ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte.
(ii) Voornoemde deskundige heeft op 9 september 2001 een rapport over een aanvullend onderzoek opgesteld, inhoudende onder meer dat de deskundige de verdachte ten behoeve van zijn rapport van 31 mei 2000 niet heeft kunnen spreken omdat toen de verdachte zich in detentie bevond, deze weigerde met de deskundige te spreken en toen de verdachte zich niet meer in detentie bevond, van hem geen verblijfplaats bekend was. Het rapport houdt voorts onder meer het volgende in:
"Op 15 augustus 2001 ontving ik van het College van Toezicht van mijn beroepsorganisatie, het NIP, een brief met daarbij een afschrift van een brief van mr. Hamer d.d. 26 juli 2001, waarin hij namens zijn cliënt, [verdachte], een klacht tegen mij indient. Kern van de klacht is dat ik jegens [verdachte] gehandeld heb op een wijze die een psycholoog niet betaamt en dat de wijze waarop ik een onderzoek heb verricht als deskundige onjuist is. Ik zou geen enkele poging hebben ondernomen [verdachte] zelfs maar te zien of te spreken en ben er, zonder dat te toetsen, vanuit gegaan dat [verdachte] weigerde aan het onderzoek mee te werken. (...)
Uiteraard heb ik ook mijn collega en mederapporteur, de psychiater Van den Bussche, op de hoogte gesteld. Met hem heb ik overleg gevoerd over diverse elementen van de aanklacht, waaronder de suggestie die men in de brief van de heer Hamer kan lezen, dat [verdachte] best bereid zou zijn tot medewerking aan het onderzoek. Op grond hiervan kwamen wij tot de conclusie dat het zinvol kon zijn een nieuwe poging tot onderzoek te ondernemen en [verdachte] in de gelegenheid te stellen zijn medewerking dan wel weigering duidelijk te maken."
(iii) De deskundige Baneke heeft de verdachte op 4 september 2001 gesproken en heeft geconcludeerd dat deze weigerde aan het psychologisch onderzoek mee te werken. In zijn rapport van 9 september 2001 heeft de deskundige opgemerkt dat hij door de verdachte op vriendelijke, beleefde en adequate wijze te woord is gestaan en dat deze in zijn totale gedrag en houding op de deskundige een positieve indruk heeft achtergelaten.
(iv) De deskundige is ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2001 als getuige-deskundige gehoord.
(v) De deskundige heeft op 20 maart 2002 een nieuwe poging ondernomen om de verdachte te spreken. De verdachte weigerde wederom zijn medewerking aan een onderzoek.
(vi) De deskundige heeft naar aanleiding van die hernieuwde poging op 5 mei 2002 een tweede aanvullend rapport betreffende de verdachte uitgebracht.
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Op 26 juli 2001 heeft de voormalige raadsman van de verdachte, mr. G.P. Hamer, een klacht ingediend tegen gedragskundige Baneke bij het Nederlands Instituut voor Psychologen. De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de aanvullende rapporten van Baneke over de verdachte van na 26 juli 2001 niet kunnen worden beschouwd als onafhankelijk en objectief tot stand gekomen en ook daarom onbruikbaar zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van een gedragskundige als Baneke mag in het algemeen worden verwacht, dat hij uit hoofde van zijn professionaliteit in staat is onafhankelijk en objectief te rapporteren, ook als een klacht als voormeld tegen hem is ingediend. Het is in het geheel niet aannemelijk geworden dat Baneke door het indienen van de onderhavige klacht niet langer onafhankelijk en objectief heeft kunnen rapporteren. Derhalve verwerpt het hof dit verweer."
3.4. De enkele omstandigheid dat namens de verdachte een tuchtrechtelijke klacht als de onderhavige is ingediend over de handelwijze van de deskundige bij het opstellen van diens op het verzoek van de Rechter-Commissaris uit te brengen rapport over de persoonlijkheid van de verdachte, brengt nog niet mee dat er een onaanvaardbare schijn is ontstaan dat de deskundige zijn onderzoek niet met de vereiste objectiviteit heeft verricht, op grond waarvan diens rapportage bij de beslissing over de toerekeningsvatbaarheid en de sanctieoplegging geen rol meer zou mogen spelen.
3.5. Het oordeel van het Hof dat in het geheel niet aannemelijk is geworden dat de deskundige Baneke door het indienen van de klacht niet langer objectief heeft kunnen rapporteren is - mede gelet op de onder 3.2 geschetste gang van zaken met betrekking tot het door de deskundige verrichte onderzoek - niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 juli 2003.