ECLI:NL:HR:2003:AF9541

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01355/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake poging tot doodslag en vordering benadeelde partij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 21 december 2001 uitspraak deed in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1981 en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Almere Binnen'. De verdachte was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht veroordeeld voor poging tot doodslag en kreeg een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, met terbeschikkingstelling onder voorwaarden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. E. Olof, een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover deze niet op de vordering van de benadeelde partij is beslist, en verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Gerechtshof ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard wegens onvoldoende onderbouwing. De benadeelde partij had in hoger beroep een voegingsformulier ingediend, maar er waren geen bewijsstukken overgelegd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen voor zover deze geen beslissing bevatte over de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, en het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 8 juli 2003, door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend-griffier.

Uitspraak

8 juli 2003
Strafkamer
nr. 01355/02
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2001, nummer 23/000747-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 februari 2001 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met de voorwaarden zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Olof, advocaat te Zeist, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en schriftelijk toegelicht. De schriftuur en de schriftelijke toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Voorts heeft de raadsman bij aanvullende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld die echter eerst na verloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op de vordering van de benadeelde partij en verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een brief van de voorzitter van de terechtzitting van het Hof van 5 juni 2002, inhoudende - voorzover hier van belang -:
"Het hof is er bij de behandelingen ter terechtzitting en de beraadslaging van uitgegaan dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet (opnieuw) heeft gevoegd. Hij is voor alle zittingen in de zaak [verdachte] opgeroepen, maar is ook nooit verschenen.
De rechtbank had hem niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering omdat die vordering onvoldoende was onderbouwd, mede door het ontbreken van relevante bewijsstukken.
Na de zitting van het hof is echter gebleken dat de benadeelde partij wel een voegingsformulier hoger beroep heeft ingediend, waarin hij meedeelt dat hij zijn vordering tot het bedrag van ƒ 2.315,- wenst te handhaven. (...)
In hoger beroep zijn ook geen (nadere) bewijsstukken ingezonden.
Uit het vorenstaande moge blijken dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen op de vordering van de benadeelde partij."
4.2. De aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding houden in dat [betrokkene 1] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het onderhavige strafproces heeft gevoegd, dat hij door de Rechtbank bij vonnis van 21 februari 2001 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering en dat hij zich, blijkens het zich bij de stukken van het geding bevindende "Voegingsformulier hoger beroep ex art. 421 lid 3 Sv", in hoger beroep opnieuw als benadeelde partij heeft gevoegd.
4.3. De bestreden uitspraak houdt, in strijd met de art. 335 en 361, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv, niet een met redenen omklede beslissing in over de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad zal de uitspraak in zoverre vernietigen en vindt, gelet op de volgende feiten en omstandigheden, aanleiding de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af te doen en de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering:
i) niet is gebleken dat de benadeelde partij in hoger beroep bewijsstukken heeft ingezonden of zijn vordering anderszins nader heeft onderbouwd terwijl hij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering omdat deze naar het oordeel van de Rechtbank, mede door het ontbreken van bewijsstukken, onvoldoende was onderbouwd;
ii) uit de stukken blijkt dat aan de benadeelde partij een "Kennisgeving terechtzitting hoger beroep aan benadeelde partij" is gezonden voor de terechtzittingen van het Hof van 16 augustus 2001 en 19 december 2001 en dat hij niet op deze terechtzittingen is verschenen;
iii) namens de benadeelde partij is, nadat deze daartoe bij aanzegging in de gelegenheid is gesteld, in cassatie geen schriftuur ingediend met de strekking te klagen over het verzuim van het Hof.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin niet een beslissing is opgenomen over de vordering van de benadeelde partij;
Verklaart de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk in de vordering;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 juli 2003.