ECLI:NL:HR:2003:AF9706

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake douanerechten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2002, waarin het Hof het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling van douanerechten van ƒ 21.683, die op 13 mei 1998 aan belanghebbende was verzonden. Na bezwaar tegen deze uitnodiging, handhaafde de Inspecteur zijn besluit. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroepschrift doorstuurde naar de Tariefcommissie. Het Hof oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het beroepschrift tijdig is ingediend, omdat het uiterlijk een week na afloop van de beroepstermijn door de Tariefcommissie is ontvangen. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof niet voldoende heeft onderzocht of het beroepschrift op tijd ter post is bezorgd, wat essentieel is voor de ontvankelijkheid van het beroep.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie gereserveerd voor de einduitspraak, waarbij de Staatssecretaris van Financiën zich in cassatie niet eenduidig heeft opgesteld. De Hoge Raad benadrukt dat de beslissing over de proceskosten afhankelijk is van de uitkomst van de einduitspraak door het verwijzingshof. Dit arrest is gewezen door de raadsheren in openbaar op 6 juni 2003.

Uitspraak

Nr. 38.245
6 juni 2003
RB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2002, nr. 0083/99 TC, betreffende na te melden uitnodiging tot betaling van douanerechten.
1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is op 13 mei 1998 uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 21.683 welke uitnodiging, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat het beroepschrift heeft doorgezonden aan de Tariefcommissie.
Het Hof (Douanekamer) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie
3.1. De primair aangevoerde klacht betreft 's Hofs oordeel dat het beroepschrift door belanghebbende niet is ingediend bij de Tariefcommissie - de destijds bevoegde administratieve rechter -, maar bij het Gerechtshof te Amsterdam. Deze klacht faalt. Uit de door hem vastgestelde omstandigheden dat het beroepschrift was gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam en dat het is ingekomen op de griffie van dat gerechtshof, heeft het Hof kunnen concluderen dat het beroepschrift door belanghebbende is ingediend bij voormeld gerechtshof. Hieraan doet, anders dan door belanghebbende wordt betoogd, niet af dat het Gerechtshof te Amsterdam en de Tariefcommissie hetzelfde postadres hanteerden. Die enkele omstandigheid brengt ook niet mee dat een bij het ene orgaan ingediend beroepschrift als tevens en tegelijkertijd bij het andere orgaan ingediend moet worden beschouwd.
3.2. De subsidiaire klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat het Gerechtshof te Amsterdam heeft voldaan aan de uit artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voortvloeiende doorzendplicht. Betoogd wordt dat vanwege de logistieke samenwerking tussen het Gerechtshof en de Tariefcommissie in dit geval de door het Hof gehanteerde maatstaf van een doorzending binnen twee weken zich niet verdraagt met de in voormelde bepaling gestelde eis van 'zo spoedig mogelijk'. Ook deze klacht kan geen doel treffen. Zij miskent dat de enkele fysieke handeling van doorzending niet de enige werkzaamheid is die te pas komt bij de naleving van voormeld artikellid.
3.3. Ofschoon de klachten derhalve falen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Daar, blijkens de vaststellingen door het Hof, het onderhavige beroepschrift niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn door de Tariefcommissie is ontvangen, moet het, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, Awb, geacht worden tijdig te zijn ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding valt niet op te maken of het onderhavige beroepschrift per post aan het Gerechtshof te Amsterdam is verzonden en zo ja wanneer de terpostbezorging heeft plaatsgevonden. Nu het hier een voor de ontvankelijkheid van het beroep essentiele - eventuele - omstandigheid betreft, had 's Hofs uitspraak daaaromtrent een vaststelling moeten inhouden. Bij gebreke daarvan is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De bestreden uitspraak moet daarom worden vernietigd, met verwijzing van de zaak voor een onderzoek naar de wijze van indiening van het beroepschrift en het tijdstip van de eventuele terpostbezorging.
4. Proceskosten
Nu de Inspecteur de onjuist bevonden beslissing van het Hof niet heeft uitgelokt of verdedigd en de Staatssecretaris van Financiën zich in cassatie heeft onthouden van een eenduidige stellingname met betrekking tot de juistheid van 's Hofs uitspraak, stelt de Hoge Raad een eventuele veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie afhankelijk van de beslissing in de einduitspraak. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 38246 en 38247 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak, en stelt deze kosten aan de zijde van belanghebbende vast op eenderde van € 644, derhalve € 214,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2003.