ECLI:NL:HR:2003:AG3022

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02619/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 279 Sv in strafzaken met betrekking tot de verdediging door een gemachtigde raadsman

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Marokko en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was in hoger beroep veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdediging werd gevoerd door mr. M.W.G.J. IJsseldijk, die een middel van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep.

De procesgang in hoger beroep was complex, met meerdere zittingen waarbij de verdachte en zijn raadsman niet altijd aanwezig waren. De kern van de zaak draaide om de vraag of de raadsman op de terechtzitting van 11 september 2002 het woord ter verdediging had moeten krijgen, ondanks de afwezigheid van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de raadsman alleen het woord kon voeren indien hij daartoe uitdrukkelijk was gemachtigd door de verdachte, zoals voorgeschreven in artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de raadsman geen recht had op het woord, omdat er geen bewijs was dat hij op de voet van artikel 279, eerste lid, Sv tot de verdediging was gemachtigd. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep in cassatie werd verworpen. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van artikel 279 Sv in situaties waarin de verdachte niet verschijnt, en benadrukt de noodzaak van een expliciete machtiging voor de raadsman om de verdediging te voeren.

Uitspraak

9 december 2003
Strafkamer
nr. 02619/02
LR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 september 2002, nummer 22/000111-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte] alias [...], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum I] 1976, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 november 2001, voorzover aan het oordeel van het Hof onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De klacht van het middel komt erop neer dat op de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2002 aan de raadsman van de verdachte ten onrechte het woord ter verdediging is onthouden.
3.2.1. De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld op 17 april 2002. Op die terechtzitting waren de verdachte en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, verschenen. Het onderzoek is toen voor onbepaalde tijd geschorst.
(ii) Het onderzoek is hervat - en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof - ter terechtzitting van 3 juli 2002. De verdachte en diens raadsman waren niet verschenen, terwijl de zaak toen voor onbepaalde tijd is aangehouden.
(iii) De nadere behandeling vond plaats ter terechtzitting van 11 september 2002. Het onderzoek is aldaar opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting was de verdachte niet verschenen. Wel was aanwezig als de raadsman van de verdachte, mr. R.A. van der Velde, advocaat te Utrecht.
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt in dat deze "op tegenspraak" is gewezen naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg en dat in hoger beroep van 11 september 2002. Het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting houdt niet in dat de raadsman het woord ter verdediging heeft gekregen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dat niet is geschied.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 280, eerste lid, Sv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, bepaalt, voorzover hier van belang, dat door de rechtbank tegen de verdachte die "niet op de terechtzitting verschijnt" verstek wordt verleend.
Die bepaling is van kracht sedert de invoering op 1 februari 1998 van de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33 (Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting)).
Vóór de inwerkingtreding van die Wet was de verstekverlening geregeld in art. 271 Sv. Art. 271 (oud) Sv hield, voorzover hier van belang in:
"Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de aan hem gedane dagvaarding op de terechtzitting te verschijnen (...) wordt verstek verleend (...)."
3.4. Onder vigeur van art. 271 (oud) Sv gold volgens bestendige jurisprudentie de regel dat een behandeling van de zaak op tegenspraak - dus bij eenmaal verschijnen van de verdachte - contradictoir bleef gedurende de desbetreffende aanleg, ingeval de verdachte op de nadere terechtzitting(en) niet (meer) verscheen, ook indien het onderzoek op die nadere terechtzitting(en) opnieuw was aangevangen.
Niet blijkt dat de wetgever die regel met de invoering van genoemde Wet van 15 januari 1998 terzijde heeft willen stellen. Meer in het bijzonder kan uit de parlementaire geschiedenis van die Wet niet worden afgeleid dat met de van art. 271 (oud) Sv afwijkende formulering van art. 280, eerste lid, Sv, een zodanige terzijdestelling is beoogd.
3.5. Voor het onderhavige geval brengt het voorgaande mee dat de bestreden uitspraak terecht "op tegenspraak" is gewezen.
3.6.1. De vraag rijst vervolgens of de omstandigheid dat het hier een procedure op tegenspraak betrof, meebracht dat het Hof ter nadere terechtzitting van 11 september 2002 de aanwezige raadsman - bij afwezigheid van de verdachte - het woord ter verdediging had moeten laten.
Vóór de inwerkingtreding van genoemde Wet van 15 januari 1998 gold dat in een dergelijke situatie een raadsman - ook indien het onderzoek opnieuw was aangevangen - zonder meer het woord ter verdediging diende te worden gegeven.
Bij genoemde Wet is evenwel art. 279 Sv ingevoegd. Het eerste lid van die bepaling behelst een regeling voor die gevallen waarin de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, maar zich niettemin wil laten verdedigen. Ingevolge dat artikellid is zodanige verdediging mogelijk door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
Aangenomen moet worden dat die bepaling ook ziet op een situatie als de onderhavige, waarin op de nadere terechtzitting de verdachte niet was verschenen, maar de raadsman wel aanwezig was, ook al waren op de eerdergehouden terechtzitting de verdachte en zijn raadsman wel verschenen. Vorenbedoelde vraag moet dus thans, onder vigeur van genoemde Wet, anders worden beantwoord dan vóór de inwerkingtreding van die Wet. Dat strookt ook met de uit een oogpunt van helderheid aan de strafprocedure te stellen eisen, doordat duidelijk is wat van een raadsman bij afwezigheid van de verdachte wordt verwacht, zonder dat het verschil maakt of de verdachte op een eerdere terechtzitting aanwezig is geweest of het onderzoek ter terechtzitting na schorsing opnieuw is aangevangen.
3.6.2. Een en ander brengt voor de onderhavige zaak mee dat de raadsman ter terechtzitting van 11 september 2002 het woord ter verdediging niet kon voeren anders dan op de voet van art. 279, eerste lid, Sv. In weerwil van hetgeen in de toelichting op het middel wordt betoogd, behoefde het Hof op grond van de enkele omstandigheid dat het een procedure op tegenspraak betrof, niet aan te nemen dat van zodanige machtiging sprake was.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2002 kan niet blijken dat de raadsman heeft verklaard op de voet van art. 279, eerste lid, Sv tot de verdediging te zijn gemachtigd, zodat het Hof niet gehouden was de raadsman het woord ter verdediging te geven. Daarom faalt het middel.
3.7. De Hoge Raad acht het in verband met het voorgaande aangewezen om de vraag te bespreken of hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.6.1 is overwogen ten aanzien van een procedure op tegenspraak ook van toepassing is indien de procedure ingevolge art. 279, tweede lid, Sv als op tegenspraak heeft te gelden.
Bij de totstandkoming van genoemde Wet van 15 januari 1998 is de toepassing van art. 279, tweede lid, Sv in geval van een of meer schorsingen van het onderzoek niet onder ogen gezien. De eisen van een doelmatige en hanteerbare rechtspleging brengen mee dat een behandeling die ingevolge art. 279, tweede lid, Sv als een procedure op tegenspraak geldt of is gaan gelden, als zodanig blijft gelden in geval op de nadere terechtzitting(en) (bij afwezigheid van de verdachte) geen gemachtigde raadsman verschijnt, ook indien op die nadere terechtzitting(en) het onderzoek opnieuw is aangevangen.
Overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3.6.1 is geoordeeld ten aanzien van een procedure op tegenspraak, zal ook in een zodanige, als op tegenspraak geldende procedure, (telkens) wanneer op enige terechtzitting (bij afwezigheid van de verdachte) een raadsman aanwezig is, die raadsman slechts bevoegd zijn de verdediging te voeren, indien deze op de desbetreffende terechtzitting verklaart door de verdachte uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
3.8. Het hiervoor uiteengezette systeem komt er dus op neer dat in alle gevallen waarin de verdachte op een nadere terechtzitting niet is verschenen, een raadsman slechts de verdediging kan voeren indien hij verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, ongeacht de vraag of op enige daaraan voorafgaande terechtzitting de verdachte al dan niet met een raadsman was verschenen dan wel aldaar een raadsman optrad op de voet van art. 279 Sv, en ongeacht de vraag of op de nadere terechtzitting het onderzoek opnieuw is aangevangen.
Wel kan de rechter, ingeval op een nadere terechtzitting alleen de raadsman is verschenen, in de omstandigheid dat diezelfde raadsman de verdachte op een eerdere terechtzitting heeft bijgestaan dan wel aldaar is opgetreden op de voet van art. 279 Sv aanleiding vinden om aan te nemen dat de raadsman op die nadere terechtzitting - ook zonder een uitdrukkelijke verklaring dienaangaande - door de verdachte is gemachtigd het woord ter verdediging te voeren.
3.9.1. De Hoge Raad acht het tenslotte aangewezen de vraag te bespreken welke termijnen hebben te gelden indien een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een einduitspraak die - al dan niet op de voet van art. 279, tweede lid, Sv - op tegenspraak is gewezen na onderscheiden terechtzittingen, waarbij het onderzoek een of meermalen is geschorst.
3.9.2. Vooropgesteld moet worden dat de regeling van de termijnen waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld, wordt beheerst door de art. 408 en 432 Sv.
Die regeling heeft blijkens de bedoeling van de wetgever met de invoering van art. 279 Sv in zoverre aanvulling gekregen dat de omstandigheid dat ter terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv optreedt, meebrengt dat het rechtsmiddel moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak (vgl. HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, rov. 3.3).
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat die aan art. 279 Sv verbonden termijn van veertien dagen, ingeval een of meer nadere terechtzittingen zijn gehouden, heeft te gelden indien de op de voet van art. 279, eerste lid, Sv gemachtigde raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2003.