ECLI:NL:HR:2003:AH9339

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/006HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in civiele zaak tussen eiser en Sohely Constructions N.V. over bevoegdheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen eiser en Sohely Constructions N.V. De zaak begon met een verzoekschrift van Sohely, ingediend op 21 april 1998 bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, waarin zij eiser verzocht te veroordelen tot betaling van een bedrag van Naf. 293.871,03. Eiser voerde een exceptie van onbevoegdheid aan en vorderde in reconventie schadevergoeding van Sohely wegens wanprestatie. Het Gerecht wees de exceptie van onbevoegdheid af en verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling.

Eiser ging in hoger beroep tegen verschillende vonnissen van het Gerecht, waaronder een tussenvonnis van 1 februari 1999 en een vonnis van 13 maart 2000, waarin eiser werd veroordeeld tot betaling aan Sohely. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vernietigde enkele beslissingen van het Gerecht, maar bevestigde andere. Eiser stelde cassatie in tegen het vonnis van het Hof, terwijl Sohely incidenteel cassatieberoep instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van eiser niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof en oordeelde dat het hoger beroep van eiser niet ontvankelijk was, omdat er geen vergunning was verleend voor tussentijds hoger beroep. De Hoge Raad compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter en de mogelijkheden voor hoger beroep in civiele zaken.

Uitspraak

11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/006HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende op [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
SOHELY CONSTRUCTIONS N.V.,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 april 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: het Gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: Sohely - zich gewend tot dat Gerecht en, na vermindering van eis, verzocht eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - te veroordelen om aan Sohely te betalen een bedrag van Naf. 293.871,03.
[Eiser] heeft bij akte een exceptie van onbevoegdheid van het Gerecht opgeworpen alsmede in (voorwaardelijke) reconventie indien het Gerecht zich in conventie bevoegd zou verklaren kennis te nemen van de vordering, gevorderd Sohely te veroordelen aan [eiser] te betalen alle schaden, kosten en interessen geleden door [eiser] en te lijden door en ten gevolge van de wanprestatie c.q. onrechtmatige daad, door Sohely gepleegd tegen [eiser], zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Sohely heeft bij incidentele conclusie van antwoord geconcludeerd dat het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil.
Na een tussenvonnis van 14 december 1998 waarbij het Gerecht een comparitie van partijen heeft gelast, heeft het Gerecht bij tussenvonnis van 1 februari 1999 de vordering tot onbevoegdverklaring afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen.
[Eiser] heeft bij verzoekschrift van 11 februari 1999 het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Hof, verzocht vergunning te verlenen om in tussentijds hoger beroep te komen van het tussenvonnis van 1 februari 1999.
Sohely heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 27 april 1999 heeft het Hof de gevraagde vergunning geweigerd.
Na verder procesueel debat heeft het Gerecht bij vonnis van 13 maart 2000 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan Sohely van de somma's van Naf. 35.000,-- en Naf. 46.835,03, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 1995 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts heeft het Gerecht Sohely in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat zij de gestelde schade als gevolg van verlies van produktie-uren heeft geleden. Hiertoe heeft het Gerecht de zaak naar de rol verwezen. In reconventie heeft het Gerecht iedere beslissing aangehouden.
Tegen de vonnissen van het Gerecht van 14 december 1998, 1 februari 1999 en 13 maart 2000 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij vonnis van 9 oktober 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep, voor zover Sohely daarbij in conventie in de gelegenheid is gesteld bewijs te leveren van de gestelde schade als gevolg van verlies aan productie-uren en de zaak naar de rol is verwezen voor uitlating zijdens Sohely en voor zover daarbij in reconventie iedere verdere beslissing is aangehouden, vernietigd. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof:
- hetgeen in conventie meer of anders is gevorderd dan het in eerste aanleg toegewezen deel van de vordering afgewezen;
- de vordering in reconventie afgewezen;
- het bestreden vonnis voor het overige bevestigd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Sohely heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben bij verweerschrift over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Sohely mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1 Het hoger beroep van [eiser] was gericht tegen drie vonnissen van het Gerecht, gedateerd 14 december 1998, 1 februari 1999 en 13 maart 2000. Na de grieven I t/m III te hebben verworpen heeft het Hof in rov. 4.4 en 4.5 overwogen:
"4.4 In zijn deelvonnis van 13 maart 2000 heeft het Gerecht in conventie de vorderingen van Sohely voor zover betrekking hebbend op de onderhoudstermijn en het meerwerk -met rente- toegewezen, Sohely bewijs opgedragen met betrekking tot de door haar gestelde schade als gevolg van verlies aan productie-uren en iedere verdere beslissing aangehouden. In reconventie heeft het Gerecht (na in de r.ov. 8.1 en 8.2 te hebben overwogen dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen) de beslissing in het dictum aangehouden. Grief IV van [eiser] richt zich tegen al deze beslissingen van het Gerecht.
4.5 Allereerst dient aan de orde te komen in hoeverre [eiser] bevoegd is -ondanks het be- paalde in art. 263 lid 1 Rv en het ontbreken van een vergunning tot tussentijds hoger beroep- zijn hoger beroep tegen het deelvonnis te doen uit- strekken tegen het gedeelte van dat vonnis dat als tussenvonnis valt aan te merken. Met overeenkomstige toepassing van hetgeen door de Hoge Raad in zijn arrest van 7 december 1990, NJ 1992, 85 is uitgemaakt in een Nederlands geval waarin sprake was van een deelvonnis met een rechterlijk tussentijds appelverbod voor wat betreft het interlocutoire gedeelte, geldt in een geval als het onderhavige dat zonder voorafgaand verlof direct hoger beroep kan worden ingesteld tegen het hele vonnis. Het Hof zal derhalve het ingestelde hoger beroep in zijn geheel behandelen."
4.1.2 Onderdeel 1 betoogt dat het Hof heeft miskend, dat het in art. 263 en 263a RvNA neergelegde stelsel aldus dient te worden begrepen dat ten aanzien van een vonnis waarin zowel door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt aan een gedeelte van het gevorderde, als waarin de instructie wordt gegeven om voort te procederen ten aanzien van andere gedeelten van het over en weer gevorderde, slechts hoger beroep openstaat tegen het vonnis voorzover in het dictum een einde is gemaakt aan enig gedeelte van het gevorderde, en voor de overige gedeelten van dat vonnis hoger beroep slechts openstaat tegelijk met het eindvonnis betreffende die gedeelten, dan wel indien met toepassing van de in art. 263a gegeven regeling vergunning door het Hof is verleend. Het onderdeel faalt.
Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de overwegingen die de Hoge Raad in zijn arrest van 7 december 1990, nr. 14087, NJ 1992, 85, ertoe hebben geleid om aan te nemen dat de werking van een verklaring als bedoeld in art. 337 lid 2 (oud) Rv. in een geval waarin het betrokken vonnis deels interlocutoir en deels eindvonnis is, wordt doorbroken, in dier voege dat, niettegenstaande die verklaring, tussentijds beroep ook van het interlocutoir gedeelte van het vonnis mogelijk is, ertoe leiden dat moet worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige het appelverbod van art. 263 RvNA op gelijke wijze wordt doorbroken.
4.2 De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.