ECLI:NL:HR:2003:AK3493

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38237
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over teruggaaf van accijns op wijn en gelijksoortigheid aan vruchtenwijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van accijns over de periode van 1 juli 1986 tot en met 31 december 1991, waarbij belanghebbende een bedrag van ƒ 8.110.372 aan accijns terugvroeg. De Inspecteur had bij beschikking van 22 augustus 1997 een teruggaaf verleend van ƒ 2.275.499, en bij een aanvullende beschikking van 12 september 2000 een bedrag van ƒ 445.832,90. Het Gerechtshof had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de ingevoerde wijnen de eigenschappen en kenmerken hadden die door belanghebbende waren gesteld. Het Hof had terecht geoordeeld dat de indeling van de wijnen in het douanetarief niet bepalend was voor de vraag of deze gelijksoortig waren aan vruchtenwijnen. De Inspecteur had zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat was om de claims van belanghebbende te verifiëren, wat leidde tot de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de wijnen gelijksoortig waren aan vruchtenwijnen, en dat het Hof niet in strijd met enige rechtsregel had gehandeld door het aanbod van belanghebbende om deskundigen te raadplegen te passeren.

De Hoge Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de gelijksoortigheid van producten in het kader van accijns en de bewijslast die op de belanghebbende rust.

Uitspraak

Nr. 38.237
12 september 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2002, nr. 0179/2000 TC, betreffende na te melden beschikking inzake accijns.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbendes verzoeken om teruggaaf van accijns over het tijdvak 1 juli 1986 tot en met 31 december 1991 tot een bedrag van ƒ 8.110.372 zijn door de Inspecteur bij beschikking van 22 augustus 1997 ingewilligd tot een bedrag van ƒ 2.275.499, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij nadere beschikking van 12 september 2000 is een teruggaaf verleend van ƒ 445.832,90.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan, gelet op 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in het onderwerpelijke tijdvak zendingen wijn betrokken die afkomstig waren uit het vrije verkeer van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap. De zendingen wijn waren - op de voet van artikel 6, lid 1, Algemene wet inzake de douane en de accijnzen - door derden ten invoer tot inslag onder krediet voor accijns aangegeven, onder de vermelding "gearomatiseerde wijn" dan wel "Aperitivo". Op de invoeraangiften was telkens post 2205 (vóór 1 januari 1988: post 2206) van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: het GDT) vermeld.
3.1.2. In hetzelfde tijdvak heeft belanghebbende ook zelf zendingen uit lidstaten afkomstige wijnen onder de vermeldingen "gearomatiseerde wijnen" en "Aperitivo" ten invoer aangegeven dan wel laten aangeven. Op deze invoeraangiften was telkens post 2204 (vóór 1 januari 1988: post 2205) van het GDT vermeld; deze indeling in het GDT werd door de verifiërende douane-ambtenaren gevolgd.
3.1.3. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 augustus 1995, Roders c.a., gevoegde zaken C-367/93 tot en met C-377/93, Jurispr. 1995, I-2229, UTC 1995/54, en onder verwijzing naar dat arrest door de Tariefcommissie gedane uitspraken (van onder meer 23 september 1996, nrs. 12805 en 12807, UTC 1996/45 en 1996/46, V-N 1996, blz. 4371) heeft belanghebbende bij een aantal verzoeken om teruggaaf in totaal een bedrag van ƒ 8.110.372 aan wijnaccijns teruggevraagd.
Bij beschikking van 22 augustus 1997 heeft de Inspecteur een bedrag van ƒ 2.275.499 teruggegeven, en bij aanvullende beschikking van 12 september 2000 ƒ 445.832,90. Deze teruggaven betroffen de hiervóór in 3.1.2 vermelde wijnen, nu deze bij de invoer waren ingedeeld onder post 2204 (vóór 1998 post 2205) van het GDT. De verzoeken zijn afgewezen voorzover ze betrekking hadden op de hiervóór in 3.1.1 vermelde zendingen, welke bij invoer waren ingedeeld onder post 2205 (vóór 1988 post 2206) van het GDT.
3.2. Zowel ten overstaan van de Inspecteur als voor het Hof heeft belanghebbende betoogd dat voor het antwoord op de vraag of de hiervóór in 3.1.1 vermelde wijnen aan vruchtenwijnen gelijksoortig zijn in de zin van artikel 95 EG-Verdrag (thans artikel 90 EG), zodat er op grond van het vermelde arrest van het Hof van Justitie en de uitspraken van de Tariefcommissie recht zou bestaan op teruggaaf van accijns, niet de indeling in het GDT bepalend is, maar uitsluitend de aard van het ingevoerde product, en voorts beschreven wat de eigenschappen en kenmerken waren van de litigieuze wijnen. Deze eigenschappen en kenmerken waren naar de mening van belanghebbende zodanig dat gezegd moet worden dat de wijnen gelijksoortig waren aan vruchtenwijnen.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij over onvoldoende gegevens beschikte om achteraf nog te kunnen vaststellen of inderdaad wijnen zijn ingevoerd met eigenschappen en kenmerken zoals door belanghebbende beschreven, zodat hij niet in staat is te verifiëren of deze wijnen gelijksoortig zijn aan vruchtenwijnen, hetgeen op zichzelf al voldoende was om de verzoeken om teruggaaf af te wijzen.
3.3. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel tegenover de betwisting van die stelling door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt en niet de vereiste zekerheid verschaft dat - in weerwil van de bij de invoer aangegeven tariefpost - wijn van verse druiven is ingevoerd die als aan vruchtenwijn gelijksoortig moet worden aangemerkt.
Vervolgens heeft het Hof, na de vaststelling dat belanghebbende op de tweede alinea van genoemd artikel 95 geen beroep heeft gedaan, belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
3.4.1. In middel A wordt betoogd dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat wijn van verse druiven is ingevoerd die als aan vruchtenwijn gelijksoortig moet worden aangemerkt, aangezien - zo ligt in dit betoog besloten - belanghebbende heeft beschreven om welke soorten wijn het hier gaat en de Inspecteur slechts heeft opgemerkt dat dit achteraf niet meer kan worden getoetst. Dit laatste is, aldus het middel, overigens feitelijk onjuist, omdat de betrokken producten onveranderd volgens de aan de Inspecteur toegezonden recepturen worden bereid. Aldus heeft de Inspecteur, zo vervolgt het middel, de stelling van belanghebbende dat gearomatiseerde wijnen en aperitivo gelijksoortig zijn aan vruchtenwijn niet, althans onvoldoende weersproken.
3.4.2. Indien, zoals in het onderhavige geval, teruggaaf van belasting wordt gevraagd op de grond dat - naar achteraf zou zijn gebleken - de eigenschappen of kenmerken van een zaak meebrengen dat in het verleden een te hoog bedrag aan belasting is voldaan, dient de belanghebbende zulks aannemelijk te maken, in die zin dat hij aannemelijk moet maken dat het goed indertijd de beweerde eigenschappen en kenmerken had. Anders dan het middel betoogt kan in een dergelijk geval niet ermee worden volstaan dat de belanghebbende die eigenschappen en kenmerken gemotiveerd stelt, waarna het aan de Inspecteur is om gemotiveerd te bestrijden dat de zaak die eigenschappen en kenmerken had.
3.4.3. In 's Hofs oordeel ligt besloten het oordeel dat belanghebbende heeft beschreven welke de eigenschappen en kenmerken van de ingevoerde wijnen waren, dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf heeft afgewezen aangezien hij niet kon verifiëren of juist was hetgeen belanghebbende naar voren bracht, en dat belanghebbende daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat die wijnen inderdaad de beweerde eigenschappen en kenmerken hadden, zodat het Hof geen oordeel erover kon geven of de wijnen gelijksoortig waren aan vruchtenwijn.
Dit oordeel is met betrekking tot de aard van het door partijen te leveren bewijs juist en berust voorts op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het is ook niet onbegrijpelijk. Derhalve faalt het tegen dit oordeel gerichte middel A.
3.5. Middel B behelst de klacht dat het Hof zonder nadere motivering heeft gepasseerd het door belanghebbende tijdens de terechtzitting gedane aanbod door raadpleging van deskundigen de gelijksoortigheid van gearomatiseerde wijnen en Aperitivo aan vruchtenwijn te bewijzen.
Nu dit aanbod tot bewijs kennelijk niet zag op het bewijs dat belanghebbende moest leveren - te weten dat de in geding zijnde wijnen indertijd, bij de invoer, de door belanghebbende beweerde eigenschappen en kenmerken hadden -, heeft het Hof niet in strijd met enige rechtsregel gehandeld door dit aanbod te passeren. Mitsdien faalt ook dit middel.
3.6. Middel C stelt dat het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de heffing van accijns ter zake van de invoer uit andere lidstaten op de onderwerpelijke wijnen verenigbaar is met de tweede alinea van artikel 90 EG (zijdelingse protectie). Dit is in zoverre juist dat de rechter die een oordeel moet geven over de vraag of een heffing in strijd is met artikel 90 EG, zich niet mag beperken tot een oordeel over eventuele schending van de eerste alinea van dit artikel, maar tevens moet onderzoeken of sprake is van schending van de tweede alinea, ook indien de belanghebbende deze bepaling niet uitdrukkelijk noemt.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, aangezien, zoals hiervóór in 3.3.3 uiteengezet, belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd van de eigenschappen en kenmerken die de goederen op het moment van de invoer hadden. Daarom was het voor het Hof niet mogelijk ambtshalve een oordeel te geven over de vraag of de heffing van de accijns in dit geval in strijd was met artikel 90, tweede alinea, EG.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.