ECLI:NL:HR:2003:AK3499

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38517
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aanslag inkomstenbelasting en zelfstandigenaftrek voor commanditaire vennoten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 juli 2002, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.230 en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onterecht heeft geoordeeld over de toepassing van de urennorm voor de zelfstandigenaftrek. Het Hof had gesteld dat de urennorm per onderneming geldt, terwijl de Hoge Raad concludeert dat deze norm per ondernemer moet worden toegepast. Dit betekent dat als een belastingplichtige meerdere ondernemingen drijft, de urennorm voor al deze ondernemingen gezamenlijk moet worden beoordeeld. De Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis die deze interpretatie ondersteunt.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gelast ook dat de Staat het griffierecht van € 82 vergoedt aan belanghebbende.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de urennorm bij de zelfstandigenaftrek en de mogelijkheid voor commanditaire vennoten om in aanmerking te komen voor deze aftrek, afhankelijk van hun totale uren besteed aan ondernemingen.

Uitspraak

Nr. 38.517
12 september 2003
RB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 juli 2002, nr. BK 338/01, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.230, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op willekeurige afschrijving op het in de commanditaire vennootschap geëxploiteerde zeeschip. Het is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn uitgangspunt dat de voor de zelfstandigenaftrek van artikel 44m, lid 1, van de Wet en daardoor ook voor de verhoogde zelfstandigenaftrek van artikel 44m, lid 3, gestelde eis dat de belastingplichtige ten minste 1225 uren besteedt aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming (de zogenoemde urennorm), niet geldt per ondernemer maar per onderneming. Nu belanghebbende voor zijn deelname in de commanditaire vennootschap niet voldoet aan de urennorm en dus met betrekking tot zijn scheepvaartonderneming geen recht heeft op (verhoogde) zelfstandigenaftrek heeft hij, aldus het Hof, in verband met het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving, ook geen recht op willekeurige afschrijving op de bedrijfsmiddelen van de commanditaire vennootschap. In de onderdelen 1 tot en met 3 van het middel wordt terecht betoogd dat 's Hofs uitgangspunt onjuist is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de zelfstandigenaftrek moet worden afgeleid dat de wetgever voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek wel degelijk ervan is uitgegaan dat de urennorm niet per onderneming, doch met betrekking tot alle ondernemingen van de ondernemer tezamen moet worden toegepast. In de Memorie van antwoord inzake het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, is immers vermeld:
"Overigens merk ik op, dat in situaties waarin een belastingplichtige voor eigen rekening meer dan één onderneming feitelijk drijft, de urennorm - zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven en anders dan mr. Veegens suggereert - niet per onderneming, doch met betrekking tot alle ondernemingen tezamen wordt toegepast "(Kamerstukken II 1983/84, 17 943, nr.5, blz. 6)
Het middel is derhalve in zoverre gegrond.
3.2. De overige onderdelen van het middel bestrijden 's Hofs oordeel dat zijn afwijzing van de mogelijkheid in dit geval willekeurig af te schrijven, steun vindt in de wetsgeschiedenis.
Zoals het Hof in zijn rechtsoverweging 4.7 heeft aangeduid, is bij de parlementaire behandeling van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet van 13 december 1995, Stb. 634, de vraag gesteld of het niet wenselijk is de commanditaire vennootschap van de vrije afschrijving voor starters uit te sluiten. In de Nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer werd daarop geantwoord:
"Mijn reactie hierop is, dat ik voor een dergelijke uitsluiting geen reden zie, omdat de commanditaire vennoten zelf - anders dan beherend vennoten - geen gebruik kunnen maken van de regeling aangezien zij - vanwege het niet voldoen aan het urencriterium - niet in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek, en dus ook niet voor de toeslag op die aftrek bij starters." (Kamerstukken II 1995/1996, 24 423, nr. 5, blz 8).
Klaarblijkelijk is toen niet gedacht aan de uitzonderlijke situatie dat die commanditaire vennoot uit hoofde van een andere door hem aangevangen onderneming in aanmerking komt voor (verhoogde) zelfstandigenaftrek. Het valt niet te zeggen of de wetgever, had hij zich deze mogelijkheid gerealiseerd, die mogelijkheid had willen uitsluiten, dan wel, om niet te zeer in kleinigheden te vervallen, op de koop toe zou hebben genomen. De wetsgeschiedenis biedt daarom onvoldoende steun om de onderhavige regeling op dit geval niet van toepassing te achten. Het middel slaagt derhalve ook voor het overige.
3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen in verband met de door de Inspecteur voor het Hof aangevoerde stelling dat de afschrijving moet worden gemaximeerd tot het bedrag van de kapitaalinbreng, aan de behandeling waarvan het Hof niet is toegekomen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2003.