ECLI:NL:HR:2003:AL3336

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01706/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan België en de verhouding tussen het Europees Verdrag betreffende uitlevering en het Benelux-verdrag

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda, die op 25 juni 2003 de uitlevering van een opgeëiste persoon aan België toelaatbaar heeft verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in Kroatië in 1964, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De IJssel' te Krimpen aan den IJssel. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Bom. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak moet vernietigen, omdat deze onjuiste verdragsbepalingen bevatte. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover het betreft de vermelding van de toepasselijke verdragsbepalingen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de uitlevering toelaatbaar is voor het feit zoals omschreven in een bijlage bij het uitleveringsverzoek, gedateerd 15 mei 2002, en heeft art. 11 van het Benelux-verdrag als toepasselijke verdragsbepaling vermeld. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

De zaak behandelt ook de verhouding tussen het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) en het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV). Nederland heeft een voorbehoud gemaakt bij artikel 28 van het EUV, wat betekent dat in de betrekkingen met België en Luxemburg het BUV voorrang heeft boven het EUV. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte de artikelen 2 en 12 van het EUV als toepasselijke verdragsbepalingen heeft vermeld, en dat de juiste bepaling art. 11 van het BUV is. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat de bestreden uitspraak niet voldoende duidelijk omschreef voor welk feit de uitlevering kon worden toegestaan, en heeft dit verzuim hersteld.

Uitspraak

14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 01706/03 U
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 25 juni 2003, nummer RK 03-445, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Kroatië) op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard voor het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R. Bom, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt voorzover die een aanhaling van onjuiste verdragsbepalingen bevat, dat de Hoge Raad in de plaats daarvan de juiste verdragsbepalingen vermeldt, alsmede dat de Hoge Raad alsnog de feiten omschrijft waarvoor de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is te achten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 31 UW. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte art. 2 en art. 12 EUV als toepasselijke verdragsbepalingen heeft vermeld.
4.2. België en Nederland zijn aangesloten bij zowel het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV) als het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV). In art. 28, eerste lid, EUV is onder meer geregeld hoe het EUV en het BUV zich tot elkaar verhouden. Art. 28, eerste lid, EUV houdt in:
"Dit Verdrag doet wat betreft de gebieden waarop het van toepassing is, de bepalingen uit bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten vervallen, die de uitlevering tussen twee Verdragsluitende Partijen regelen."
Nederland heeft echter een voorbehoud gemaakt bij voornoemde bepaling. Dit voorbehoud luidt, voorzover hier van belang:
"Op grond van het afzonderlijk regiem tussen de Benelux-landen aanvaardt de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden niet het bepaalde in artikel 28, eerste en tweede lid, in haar betrekkingen met België en Luxemburg."
4.3. Uit het voorgaande volgt dat in het kader van een uitleveringsverzoek door België aan Nederland aan het bepaalde in het BUV voorrang dient te worden verleend boven het bepaalde in het EUV.
4.4. De Rechtbank heeft dus ten onrechte de art. 2 en 12 EUV als toepasselijke verdragsbepalingen vermeld. Voorts heeft de Rechtbank verzuimd naast het door haar aangehaalde art. 2 BUV tevens art. 11 BUV te vermelden als te dezen toepasselijke verdragsbepaling.
4.5. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De bestreden uitspraak bevat in strijd met het bepaalde in art. 28, derde lid, UW niet een voldoende duidelijke omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
5.2. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere grond dan de hiervoor onder 5 vermelde aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarbij als toepasselijke verdragsbepalingen zijn vermeld art. 2 en art. 12 EUV in plaats van art. 11 BUV en voor wat betreft de vermelding van het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is;
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van het feit zoals omschreven in een bij het uitleveringsverzoek gevoegde bijlage, gedateerd 15 mei 2002, opgesteld door T. de Wolf, Procureur des Konings te Brussel;
Vermeldt als toepasselijke verdragsbepaling art. 11 BUV;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 oktober 2003.