ECLI:NL:HR:2003:AL4349

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02609/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsgeldigheid van dagvaarding en schorsing van het onderzoek ter terechtzitting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Turkije in 1964, was in hoger beroep veroordeeld voor schuldheling. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaten mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema. De Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep. De kern van de zaak betrof de rechtsgeldigheid van de dagvaarding en de vraag of het onderzoek ter terechtzitting op de juiste wijze was geschorst. De Hoge Raad oordeelde dat de dagvaarding in hoger beroep niet tijdig aan de verdachte was uitgereikt, wat leidde tot de conclusie dat de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting niet rechtsgeldig was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verklaarde de dagvaarding in hoger beroep nietig. Dit arrest benadrukt het belang van een correcte uitreiking van de dagvaarding en de gevolgen van een nietige dagvaarding voor het proces.

Uitspraak

11 november 2003
Strafkamer
nr. 02609/02
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 augustus 2002, nummer 20/001189-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 januari 2001, waarbij de verdachte ter zake van "schuldheling" is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting van 6 mei 2002 de dagvaarding in hoger beroep nietig had moeten verklaren en het onderzoek niet had mogen schorsen. Daarom lijden, aldus het middel, ook het ter terechtzitting van 22 juli 2002 gehouden onderzoek en het naar aanleiding daarvan uitgesproken arrest aan nietigheid.
3.2. De stukken van het geding houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
(i) De akte van uitreiking, die is gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 6 mei 2002, vermeldt in de aanhef als adres van de verdachte:
[a-straat 1] te [woonplaats]. Dat adres is ook vermeld in het dubbel van de appeldagvaarding.
Die akte houdt voorts in dat die dagvaarding op 30 april 2002 op het adres [b-straat 1] te [woonplaats] niet kon worden uitgereikt omdat aldaar niemand werd aangetroffen en dat een bericht van aankomst is achtergelaten. Vervolgens houdt die akte in dat het desbetreffende gerechtelijk schrijven op 1 mei 2002 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te 's Hertogenbosch "omdat blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven". Tenslotte behelst die akte de mededeling dat genoemde griffier de gerechtelijke brief op 1 mei 2002 als gewone brief aan het "aan ommezijde vermelde adres" van de geadresseerde heeft gezonden.
(ii) Aan genoemde akte van uitreiking is een "GBA-overzicht" gehecht dat inhoudt "datum aanvraag document: 01-05-2002" en waarin is vermeld dat de verdachte vanaf 10 mei 2000 staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2002 houdt in dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en dat wel is verschenen de raadsman van de verdachte, die heeft verklaard niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd namens deze de verdediging te voeren. Het proces-verbaal houdt voorts, voorzover hier van belang, in:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Cliënt heeft met betrekking tot de onderhavige strafzaak nog geen contact opgenomen met ons kantoor. Ik sluit niet uit dat dat te maken heeft met het feit dat de dagvaarding hem niet bereikt heeft. Ik verzoek derhalve om aanhouding van de behandeling van de zaak.
De advocaat-generaal deelt daarop mede, zakelijk weergegeven:
Vaststaat dat de dagvaarding in hoger beroep niet tijdig aan verdachte is uitgereikt. Met betrekking tot de vraag of dat behoort te leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep danwel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting refereer ik mij aan het oordeel van het hof.
De raadsman verklaart daarop, zakelijk weergegeven:
Mijns inziens is aanhouding van de zaak niet aan de orde en past slechts nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.
Na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor beraad, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden geschorst, en wel tot de terechtzitting van maandag 22 juli 2002 te 9.30 uur. De voorzitter zegt de nadere terechtzitting aan de raadsman aan.
Het hof beveelt de oproeping van verdachte tegen de nadere terechtzitting."
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 22 juli 2002 houdt in dat de verdachte niet is verschenen, dat de voorzitter mededeelt dat het ter terechtzitting van 6 mei 2002 geschorste onderzoek in deze zaak opnieuw wordt aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof en dat de raadsman van de verdachte heeft doen weten niet ter terechtzitting te verschijnen, nu hij niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd namens hem de verdediging te voeren.
Dit proces-verbaal houdt voorts, voorzover thans van belang, in:
"Voorts deelt de voorzitter mede dat de oproeping van verdachte thans behoorlijk is geschied.
(...)
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
3.3. Voorzover het middel zich richt tegen door het Hof ter terechtzitting van 6 mei 2002 gegeven beslissingen, miskent het dat het onderzoek ter terechtzitting van 22 juli 2002 opnieuw is aangevangen en de bestreden uitspraak niet mede steunt op het ter terechtzitting van 6 mei 2002 gehouden onderzoek. De verdachte kan daarom in zoverre in het cassatieberoep niet worden ontvangen.
3.4.1. Nu het onderzoek op 22 juli 2002 opnieuw is aangevangen, had het Hof niet alleen de vraag onder ogen te zien of de oproeping voor die terechtzitting, waar de verdachte niet was verschenen rechtsgeldig was betekend, maar diende het - nu de verdachte op de daaraan voorafgaande terechtzitting van 6 mei 2002 evenmin was verschenen - bij zijn onderzoek ook de vraag te betrekken of de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig was betekend. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is niet begrijpelijk in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.2 sub (i) en (ii) uit de daar genoemde stukken is weergegeven.
3.4.2. Indien het Hof heeft geoordeeld dat ondanks een eventueel tot nietigheid van de appeldagvaarding leidend betekeningsgebrek, nietigverklaring van die dagvaarding achterwege kon blijven op de grond dat het onderzoek ter terechtzitting van 6 mei 2002 - klaarblijkelijk op de voet van art. 413, eerste lid, in verbinding met art. 265, eerste en derde lid, Sv - is geschorst, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Wanneer de verdachte - zoals hier het geval was ter terechtzitting van 6 mei 2002 - niet is verschenen, komt een schorsing op de voet van genoemde artikelen immers eerst dan in aanmerking, indien de uitreiking van de dagvaarding overeenkomstig het bepaalde in art. 588, eerste en derde lid, en art. 589 Sv is geschied.
Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt. Het voorschrift van art. 412, tweede lid, Sv inzake de dagvaarding in hoger beroep heeft de strekking te voorkomen dat de verdachte in onzekerheid zou verkeren waarvoor hij zich in hoger beroep heeft te verantwoorden. Het doel van deze bepaling kan in het algemeen alleen dan worden bereikt, als in de dagvaarding in hoger beroep duidelijk en ondubbelzinnig vermeld staat voor welke hem in eerste aanleg tenlastegelegde feiten hij in hoger beroep terecht moet staan (vgl. HR 4 mei 1965, NJ 1965, 294). Een oproeping om op een nadere terechtzitting als verdachte te verschijnen behoeft niet aan deze eis te voldoen en de hiervoor onder 3.2 sub (iv) bedoelde oproeping voldoet daar ook niet aan.
3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaren.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep, voorzover dat is gericht tegen door het Hof ter terechtzitting van 6 mei 2002 gegeven beslissingen;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 november 2003.