ECLI:NL:HR:2003:AN8293
Hoge Raad
- Cassatie
- W.E. Haak
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en de rol van de raadsman
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De Hoge Raad heeft op 18 november 2003 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beroep. De raadsman van de verdachte, mr. J. Boksem, had de schriftuur met middelen van cassatie niet tijdig ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad benadrukt dat de raadsman ervoor moet zorgen dat de schriftuur binnen de wettelijke termijn bij de Hoge Raad aankomt. De termijn vangt aan op het moment dat de aanzegging aan de verdachte is betekend. In dit geval was de aanzegging rechtsgeldig aan de verdachte uitgereikt, en de raadsman had de verplichting om ervoor te zorgen dat de schriftuur tijdig werd ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat de raadsman niet aan deze verplichting heeft voldaan, en dat de door mr. Boksem aangevoerde bijzondere omstandigheden niet voldoende zijn om de niet-ontvankelijkheid te rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte niet kan worden ontvangen in het cassatieberoep, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.