23 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/247HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
CENTRAL BUYERS B.V., gevestigd te Roermond,
advocaat: mr. E. Grabandt,
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 26 oktober 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: CB - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de Wet zulks toelaat:
PRIMAIR: De ontslagbesluiten d.d. 2 september 1999, d.d. 29 september 1999 en d.d. 29 februari 2000 te vernietigen wegens strijd met de toepasselijke statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, althans wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 Boek 2 BW worden geëist;
SUBSIDIAIR: Te verklaren voor recht dat de aangevoerde reden die tot het ontslag heeft geleid, geen dringende reden in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW oplevert, althans dat niet is voldaan aan de eis van onverwijldheid.
1. CB te veroordelen om binnen 8 dagen na datum van het in deze zaak te wijzen vonnis:
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te voldoen het achterstallige salaris van ƒ 9.120,-- bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan salaris, te vermeerderen met de emolumenten vanaf 3 september 1999, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te blijven voldoen het salaris ad ƒ 9.120,-- bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan salaris, te vermeerderen met de emolumenten, totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd, een en ander te verhogen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, indien niet binnen drie dagen na iedere kalendermaand is betaald;
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te voldoen de achterstallige gratificaties vanaf 1 januari 1999;
- de salarisspecificaties vanaf 3 september 1999 aan [verweerder] te verstrekken;
- de Uitvoeringsinstelling GAK en de pensioenuitvoerder Legal & General op de hoogte te stellen van de uitkomst van onderhavige procedure, en deze instanties te verzoeken de aanspraken van [verweerder] opnieuw te beoordelen en hem daarover te informeren, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag dat CB nalaat gevolg te geven aan dit gebod;
2. Te verklaren voor recht dat de dagen 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 27 augustus 1999 niet aangemerkt mogen worden als door [verweerder] genoten vakantiedagen, en derhalve niet door CB in mindering gebracht mogen worden op het vakantiedagentegoed van [verweerder];
3. CB te veroordelen om aan [verweerder] binnen 8 dagen na datum van het in deze zaak te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag groot ƒ 1.500,-- terzake buitengerechtelijke kosten;
4. CB te veroordelen in de kosten van dit geding.
CB heeft zich niet verzet tegen de vermeerdering van eis en de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2000:
- de ontslagbesluiten d.d. 2 september 1999 en 29 september 1999 vernietigd;
- voor recht verklaard dat het in de brief van 29 februari 2000 vervatte ontslag op staande voet niet voldoet aan het vereiste van onverwijldheid;
- CB veroordeeld om binnen 8 dagen na de datum van dat vonnis:
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te voldoen het achterstallig salaris van ƒ 9.120,-- bruto per maand, te vermeerderen met de emolumenten vanaf 3 september 1999 tot 31 augustus 2000, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, alsmede de achterstallige gratificaties vanaf 1 januari 1999 tot 31 augustus 2000;
- de salarisspecificaties vanaf 3 september 1999 aan [verweerder] te verstrekken;
- de pensioenuitvoerder Legal & General op de hoogte te stellen van de uitkomst van onderhavige procedure en deze instantie te verzoeken de aanspraken van eiser opnieuw te beoordelen en [verweerder] daarover te informeren, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag dat CB nalaat gevolg te geven aan dit gebod;
- voor recht verklaard dat de dagen 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 27 augustus 1999 niet aangemerkt worden als door [verweerder] genoten vakantiedagen en niet door CB in mindering mogen worden gebracht op het vakantietegoed van [verweerder];
- CB veroordeeld om aan [verweerder] binnen acht dagen na datum van dat vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 1.500,-- terzake buitengerechtelijke kosten, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft CB hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 30 mei 2002 heeft het hof in het principaal appel het vonnis van de rechtbank te Roermond van 19 oktober 2000 vernietigd, voor zover CB daarbij is veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van ƒ 1.500,-- terzake buitengerechtelijke kosten te voldoen, alsmede voor zover de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW daarbij hoger is gesteld dan 20%, en dit vonnis voor het overige bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft het hof dit beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CB beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
CB heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van CB heeft bij brief van 6 november 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van CB van 30 december 1991 benoemd tot managing director/statutair directeur. Met ingang van 1 januari 1992 was [verweerder] daadwerkelijk werkzaam in deze functie. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft [verweerder] op 30 augustus 1999 zijn werkzaamheden hervat.
(ii) Bij brief van 2 september 1999, ondertekend door [betrokkene 1], is [verweerder] op staande voet ontslagen, omdat hij hardnekkig zou hebben geweigerd aan een dienstbevel gevolg te geven.
(iii) De raadsman van [verweerder] heeft bij brief van 3 september 1999 nietigheid van het ontslag ingeroepen en medegedeeld dat [verweerder] zich beschikbaar stelde om werkzaamheden te verrichten en onverminderd aanspraak maakte op doorbetaling van zijn salaris en alle overige emolumenten.
(iv) Bij brief van 29 september 1999 heeft [betrokkene 2], als vertegenwoordiger van de algemene vergadering van aandeelhouders van CB, het ontslag voor zoveel nodig bevestigd en om dezelfde reden nogmaals verleend. Voorts is, voor het geval het ontslag op staande voet nietig mocht worden geoordeeld, voor zoveel nodig ontslag aangezegd met een opzegtermijn van zes maanden per 30 maart 2000, wegens een ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
(v) Bij brief van 29 februari 2000 heeft [betrokkene 2] opnieuw, in eerder genoemde hoedanigheid, de eerder aangezegde ontslagen bevestigd, alsmede voor zover nodig alsnog ontslag verleend met een opzegtermijn van zes maanden tegen 31 augustus 2000 wegens een ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
3.2 [Verweerder] heeft CB gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd - kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang - een verklaring voor recht dat (ook) aan het ontslag van 29 februari 2000 geen dringende reden ten grondslag lag, althans dat het niet onverwijld was gegeven, almede doorbetaling van loon c.a., met nevenvorderingen.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen, de loonvordering voor zover het betreft de periode tot 31 augustus 2000. Het hof heeft het vonnis, behoudens op enkele punten die in cassatie niet van belang zijn, bekrachtigd. Naar aanleiding van grief III, die zich keerde tegen het oordeel van de rechtbank dat het op 29 februari 2000 verleende ontslag op staande voet nietig is, omdat het niet onverwijld is verleend, overwoog het hof dat, nu gesteld noch gebleken is dat voor het ontslag toestemming als bedoeld in art. 6 BBA is verleend en [verweerder] de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen, de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. Bij die grief, voor zover daarin werd geklaagd dat de rechtbank in de brief van 29 februari 2000 ten onrechte niet had gelezen dat daarin ontslag op staande voet werd verleend, heeft [verweerder] volgens het hof geen belang, omdat de rechtbank er veronderstellenderwijs van was uitgegaan dat van zodanig ontslag in die brief wel sprake was (rov. 5.3 - 5.3.4).
3.4.1 CB bestrijdt deze oordelen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel.
De Hoge Raad zal eerst onderdeel 2 bespreken. Het behelst de klacht dat het hof ten onrechte geoordeeld heeft dat het ontslag ingevolge art. 9 BBA nietig is bij gebreke van toestemming als bedoeld in art. 6 BBA, aangezien het BBA in het onderhavige geval toepassing mist, gelet op het Besluit van de Minister van Sociale Zaken van 21 november 1972.
3.4.2 Deze klacht is gegrond. Het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] was aangesteld als statutair directeur van CB. Hij was derhalve bestuurder van een besloten vennootschap, zodat ingevolge het Besluit van de Minister van Sociale Zaken van 21 november 1972, Stcrt. 234, voor de arbeidsverhouding tussen partijen een ontheffing van het bepaalde in art. 6 BBA van kracht was. 's Hofs oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, gegeven het aan het ontslag op staande voet klevende gebrek dat het niet onverwijld gegeven is, in stand is gebleven, is derhalve onjuist. Gelet op het in (op dat punt sedert 2000 niet gewijzigde) art. 7:677 BW neergelegde wettelijk stelsel, bracht ontslag op staande voet van [verweerder] de daarmee beoogde beëindiging van de dienstbetrekking teweeg, zij het dat CB schadeplichtig werd in de zin van art. 7:677 lid 1 in verbinding met lid 4.
3.5.1 Het hof heeft blijkens rov. 5.3.3 de brief van 29 februari 2000 niet aldus gelezen dat daarin aan [verweerder] (nogmaals) ontslag op staande voet werd aangezegd. Hiertegen keert zich onderdeel 4 met de klacht dat die uitleg van de brief onbegrijpelijk is, gelet op de bewoordingen daarvan.
3.5.2 Ook deze klacht treft doel. De brief, die bij conclusie van repliek is overgelegd, luidde, voor zover hier van belang:
"Naar aanleiding van de hoorzitting van hedenmorgen (...) deel ik u mede dat [de] algemene vergadering van aandeelhouders heeft besloten voor het geval de eerder aan u verleende ontslagen niet rechtsgeldig mochten zijn verleend het ontslag op staande voet aangezegd bij schrijven van [betrokkene 1] van 2 september 1999 te bevestigen en bij deze nogmaals om dezelfde reden te verlenen en voorts het bij schrijven van 29 september 1999 verleende ontslag te bevestigen."
Deze brief kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat daarbij in elk geval nogmaals ontslag op staande voet werd gegeven, zoals [verweerder] in grief III ook had betoogd, zodat 's hofs oordeel dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat in die brief niet vermeld was dat ontslag op staande voet werd verleend, niet begrijpelijk is.
3.6 De gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 4 brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Onderdeel 1 mist feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft miskend dat grief III mede was gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat (eerst) per 31 augustus 2000 een einde was gekomen aan de arbeidsovereenkomst, doch die stelling heeft verworpen daar het hof, zij het ten onrechte, het verleende ontslag op staande voet nietig oordeelde. Onderdeel 3 behoeft geen behandeling.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CB begroot op € 376,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem Spapens, A. Hammerstein, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.Hammerstein op 23 januari 2004.