ECLI:NL:HR:2004:AN8069

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/178HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in hoger beroep en kostenveroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en [Verweerster]. De zaak betreft een geschil dat zijn oorsprong vindt in een vordering van [Verweerster] tegen [Eiser] voor een bedrag van ƒ 4.841,26 aan hoofdsom, inclusief buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter te Amersfoort heeft op 13 mei 1998 verstek verleend tegen [Eiser] en hem veroordeeld tot betaling. Na verzet van [Eiser] heeft de kantonrechter op 30 mei 2001 het verstekvonnis vernietigd, maar [Eiser] werd opnieuw veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 950,95 met wettelijke rente. Hierop heeft [Eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht, die hem op 6 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaarde in het hoger beroep.

De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat de vordering van [Verweerster] was verminderd tot rente, kosten en proceskosten, waardoor het bedrag onder de appelgrens viel. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had mogen concluderen dat [Eiser] niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, aangezien de vaststelling van de kantonrechter over de vordering niet was bestreden. De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad [Verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 1.965,63, waarvan een deel aan de griffier en een deel aan [Eiser]. Dit arrest benadrukt het belang van de ontvankelijkheid in hoger beroep en de juiste toepassing van de regels omtrent de appelgrens.

Uitspraak

6 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/178HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 30 maart 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de kantonrechter te Amersfoort en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 4.841,26 aan hoofdsom, waarin begrepen een bedrag van ƒ 995,81 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Nadat tegen de niet verschenen [eiser] verstek was verleend, heeft de kantonrechter bij verstekvonnis van 13 mei 1998 [eiser] veroordeeld tegen kwijting aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 4.796,40, waarin begrepen een bedrag van ƒ 950,95 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over eerstgenoemd bedrag vanaf 26 juli 1996 tot de dag van voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij exploot van 1 november 2000 is [eiser] tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen en heeft hij gevorderd te worden ontheven van de veroordeling bij dit vonnis met nietigverklaring van de inleidende dagvaarding, subsidiair niet-ontvankelijkheid van de vordering en meer subsidiair afwijzing van de vordering met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de verzet-procedure.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 mei 2001 het verstekvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 950,95 met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 5.395,45 vanaf 7 september 1996 tot de respectieve data waarop door [eiser] deelbetalingen van dat bedrag zijn verricht, alsmede tot betaling van een deel van de proceskosten, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het vonnis van 30 mei 2001 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 6 maart 2002 heeft de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank [eiser] terecht op grond van het bepaalde in art. 38 (oud) RO niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen het hiervoor in 1 vermelde vonnis van de kantonrechter van 30 mei 2001.
3.2.1 In dat vonnis heeft de kantonrechter een beschrijving gegeven van de gang van zaken die volgde op de medeling van [verweerster] aan [eiser] dat zij, zoals tussen partijen vaststaat, door haar ten behoeve van [eiser] betaalde premies ziektekostenverzekering tot een totaalbedrag van ƒ 5.395,45 abusievelijk niet aanstonds aan [eiser] heeft doorberekend. Van die beschrijving maakt onder meer deel uit dat [eiser] met een laatste betaling (ƒ 1.595,45) op 30 december 1997 de verschuldigde hoofdsom heeft voldaan.
Vervolgens heeft de kantonrechter in rov. 3 overwogen dat door [verweerster] wordt gevorderd "de veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van ƒ 4.841,26 aan hoofdsom, ƒ 995,81 aan buitengerechtelijke kosten, en voorts rente en kosten" en in rov. 5 dat "bij de hantering van het tarief voor de berekening van het gemachtigde-salaris, alsmede met de kostenveroordeling met betrekking tot het door [verweerster] betaalde griffierecht" rekening dient te worden gehouden met het feit dat [eiser] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog slechts ƒ 1.595,-- aan hoofdsom verschuldigd was, welk bedrag kort nadien is betaald. De kantonrechter heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van a) ƒ 950,95 aan buitengerechtelijke kosten, b) de wettelijke rente over ƒ 5.395,45 vanaf 7 september 1996 tot de respectieve data waarop door [eiser] deelbetalingen zijn gedaan, en c) een deel van de proceskosten.
3.2.2 [Eiser] heeft het vonnis van de kantonrechter bestreden met een negental grieven. Geen daarvan is gericht tegen hetgeen de kantonrechter in rov. 3 heeft overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster], blijkens haar akte uitlating produktie van 18 april 2001, in eerste aanleg haar vordering heeft verminderd tot rente, kosten en proceskosten, zodat - nu het bedrag aan rente en kosten "blijft onder de appelgrens" - [eiser] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.3 Ook voor zover het gaat om de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep is de appelrechter gebonden aan hetgeen de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld omtrent het beloop van de aan hem voorgelegde vordering, tenzij daartegen een grief is gericht. Tegen de hiervoor in 3.2.1 vermelde vaststelling van de kantonrechter dat de vordering ƒ 4.841,26 aan hoofdsom en ƒ 995,81 aan buitengerechtelijke kosten beliep, alsmede een bedrag aan rente en kosten, is - zoals hiervoor onder 3.2.2 is overwogen - in hoger beroep niet opgekomen. Het oordeel van de rechtbank dat, nu volgens haar de vordering van [verweerster] bij de hiervoor genoemde, in eerste aanleg genomen akte van 18 april 2001 is verminderd tot "onder de appelgrens", [eiser] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel bevat een hierop gerichte klachten is derhalve in zoverre gegrond.
3.4 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 6 maart 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.965,63 in totaal, waarvan € 1.908,13 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de griffier, en € 57,50 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.