ECLI:NL:HR:2004:AN9689

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/311HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvoorwaarden en verdeling van onroerende zaken na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van onroerende zaken na een echtscheiding tussen partijen die op 11 december 1971 met elkaar zijn gehuwd. De man heeft de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en vorderde onder andere de verdeling van de gezamenlijke eigendom van onroerende zaken. De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie haar eigen vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen beslist over de toedeling van de onroerende zaken, maar de man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissingen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 13 juni 2002 een arrest gewezen waarin het de eerdere vonnissen heeft bekrachtigd en de man heeft veroordeeld tot betaling aan de vrouw. De man heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 februari 2004 geoordeeld dat het hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de investeringen van de man in de woonboerderij niet verrekend hoeven te worden met de vrouw. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad compenseert de kosten van het geding in cassatie, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest benadrukt de noodzaak van duidelijke motivering bij beslissingen over de verdeling van onroerende zaken en de financiële verplichtingen tussen ex-partners na een echtscheiding.

Uitspraak

27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/311HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploot van 27 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de verdeling van de aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehorende onroerende zaken vast te stellen in die zin dat aan hem wordt toegedeeld:
- de woonboerderij met ondergrond, erf, tuin, weiland, hooibergen, schapenstal, berging met paardenboxen, schuur en verdere aanhorigheden, staande en gelegen op een perceel eigen grond aan de [a-straat 1] te [plaats] onder de verplichting om voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen de op deze woning rustende hypothecaire schuld afgesloten bij ABN/AMRO;
- de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de annex bovengenoemde hypothecaire schuld bij OLMA afgesloten polis van levensverzekering, polisnummer: [001];
- het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen, staande en gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats].
b. met veroordeling van de vrouw om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de woonboerderij enz. te ontruimen en te verlaten met al de haren en al het hare en haar medewerking te verlenen aan de levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan eiser, op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de vrouw nadat twee weken na voormelde betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
c. met bepaling dat de man per de datum van levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan hem aan de vrouw moet betalen een bedrag van ƒ 39.000,-- (bij conclusie van repliek aangevuld met de woorden) althans een bedrag hetwelk hij, uitgaande van een andere getaxeerde waarde van de onroerende zaken ingevolge zijn berekening aan de vrouw verschuldigd zou zijn;
d. met benoeming van een onzijdig persoon voor de vrouw;
e. met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd aan haar toe te scheiden:
a. de woonboerderij met ondergrond, erftuin, weiland, hooibergen, schaapstal, berging met paardenboxen, schuur en verdere aanhorigheden, staande en gelegen op een perceel eigen grond aan de [a-straat 1] te [plaats] onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen de op deze woning rustende hypothecaire schuld afgesloten bij ABN/AMRO;
b. het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats], tegen betaling door de vrouw aan de man van ƒ 412.750,--, te verrekenen met haar contant gemaakte pensioenrechten p.m., dan wel van een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
c. met veroordeling van de man om binnen twee weken na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de woonboerderij te ontruimen en te verlaten met al de zijnen en het zijne en zijn medewerking te verlenen aan de levering van de hierboven genoemde onroerende zaken aan de vrouw op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft om aan de inhoud van dit vonnis te voldoen;
d. met benoeming van een onzijdig persoon voor de man, en met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
De man heeft in reconventie de vordering van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 21 januari 1998 en 19 mei 1999 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 14 juni 2000 heeft de rechtbank beslist dat:
in conventie
1. aan de man wordt toegescheiden de kachel uit het voorhuis van de boerderij op een in overleg tussen partijen te bepalen datum en tijdstip gelegen rond de datum van toedeling van de onroerende zaken aan de vrouw;
in reconventie
2. aan de vrouw worden toegescheiden de woonboerderij met ondergrond en ander toebehoren staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], alsmede het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan de [a-straat 2] met bepaling dat de vrouw aan de man gelijktijdig met de notariële toedeling moet betalen een bedrag van ƒ 597.250,--;
3. de man wordt veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de boerderij te ontruimen met al de zijnen en het zijne en zijn medewerking te verlenen aan de toedeling van beide bovengenoemde onroerende zaken aan de vrouw, op straffe van een eerst na betekening van het vonnis te verbeuren dwangsom van ƒ 100,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft om aan de inhoud van dit vonnis te voldoen;
in conventie en in reconventie
heeft de rechtbank voorts:
4. dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
5. het meer of anders gevorderde afgewezen;
6. de kosten van dit geding in die zin gecompenseerd, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Tegen de vonnissen van 21 januari 1998 en 14 juni 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft de man zijn eis gewijzigd en vermeerderd. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 13 juni 2002 heeft het hof:
- bekrachtigd de vonnissen door de rechtbank te Utrecht op 21 januari 1998 en 14 juni 2001 in conventie en reconventie gewezen voorzover daarbij in conventie aan de man werd toegedeeld een kachel uit het voorhuis van de boerderij en in reconventie aan de vrouw werd toegedeeld de woonboerderij met ondergrond en ander toebehoren staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], alsmede het perceel weiland met de zich daarop bevindende opstallen staande en gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats] met veroordeling van de man om binnen 4 weken na betekening van dat vonnis de boerderij te ontruimen op straffe van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag;
- vernietigd de vonnissen voor het overige;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 197.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
- voor recht verklaard dat de man de enig rechthebbende is op de aanspraken uit de OLMA levensverzekering polis nr. [001] voor wat betreft het "spaardeel";
- de vordering afgewezen van de man tot voldoening door de vrouw aan hem van een bedrag van ƒ 10.000,-- subsidiair tot afgifte van twee zich in de boerderij aan de [a-straat 1] bevindende houtkachels;
- partijen voor de verdeling van de onder 11.3 en 4. in de memorie van grieven genoemde inboedelgoederen verwezen naar een notaris te hunner keuze ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen plaatsvinden;
- de beslissing op dit onderdeel aangehouden totdat de meest gerede partij dan wel de boedelnotaris doet weten dat een nadere beslissing van het hof noodzakelijk is omdat de notaris partijen niet heeft kunnen verenigen;
- de notaris verzocht om bij de beëindiging van zijn werkzaamheden terugmelding te doen aan de griffier van het hof;
- en, voor het geval de terugmelding inhoudt dat overeenstemming is bereikt:
- verstaan dat deze zaak is beëindigd;
- de kosten van het geding in hoger beroep in die zin gecompenseerd, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- en, voorzover de zaak wederom wordt aangebracht:
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 december 1971 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij notariële akte van 1 december 1971 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen volgens welke tussen hen generlei gemeenschap van goederen zal bestaan.
(iii) Bij beschikking van 3 april 1996 is door de rechtbank te Utrecht tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 1 mei 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Ieder van partijen is voor de onverdeelde helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning, een woonboerderij gelegen te [plaats].
(v) De woonboerderij werd op 3 november 1980 door partijen gekocht voor een bedrag van ƒ 347.280,-- kosten koper. De koopprijs, inclusief de kosten, werd gefinancierd door het afsluiten van een hypotheek met levensverzekering. Op de hypothecaire lening ten bedrage van ƒ 375.000,-- wordt niet afgelost.
(vi) Voordat partijen in 1980 de woonboerderij betrokken, bewoonden zij een uitsluitend aan de man in eigendom toebehorend huis, dat op 20 juli 1981 is verkocht en waaruit voor de man een overwaarde resteerde van ƒ 282.000,--. Dit bedrag is door de man geïnvesteerd in een ingrijpende, in 1982 begonnen, jarenlang geduurd hebbende verbouwing van de woonboerderij. Deze verbouwing heeft in totaal afgerond ƒ 400.000,-- gekost.
3.2 Het gaat in deze zaak, voorzover in cassatie van belang, met name om de volgende twee kwesties. Nadat de man in de loop van dit geding ermee had ingestemd dat de woonboerderij aan de vrouw zou worden toegescheiden, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 juni 2000 dienovereenkomstig beslist. De eerste kwestie betreft de vraag of, zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft bestreden, de door de man in de renovatie van de woonboerderij geïnvesteerde bedragen door hem zijn verstrekt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat de vrouw niet gehouden is deze investeringen met de man te verrekenen. De tweede kwestie betreft de vraag of partijen een andere peildatum met betrekking tot de waardering van de woonboerderij zijn overeengekomen dan de datum van verdeling.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.3 geoordeeld dat sprake is geweest van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, zodat de door de man gedane investeringen niet tussen partijen behoeven te worden verrekend. Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd:
a. de man heeft, toen partijen de woonboerderij op 3 november 1980 kochten, de eigendom welbewust mede op naam van de vrouw gezet;
b. de man heeft de financiering, bestaande uit een hypothecaire lening van ƒ 375.000,--, uitsluitend voor zijn rekening genomen;
c. het huis was bestemd om aan partijen en hun twee schoolgaande kinderen tot woonhuis te dienen;
d. de vrouw beschikte toentertijd niet over de middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien;
e. de door de man na de aankoop in het pand gedane investeringen ter noodzakelijke verbetering daarvan, zijn gefinancierd uit lopende inkomsten van de man, welke daardoor niet volledig rechtstreeks aan de bestrijding van de dagelijkse kosten van het gezin zijn besteed, hetgeen betekent dat deze investeringen mede het uitgavenpatroon van het gezin in die periode hebben bepaald.
3.4 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1. bevat slechts een inleiding - keert zich tevergeefs tegen hetgeen hiervóór in 3.3 onder b. is weergegeven. Kennelijk heeft het hof niet over het hoofd gezien dat, zoals vaststaat (zie hiervóór in 3.1 onder (v)), op de hypothecaire lening van ƒ 375.000,-- niet werd afgelost, maar geconstateerd dat de man de over de hypothecaire lening verschuldigde rente en de premie voor de aan de hypothecaire lening verbonden levensverzekering voor zijn rekening heeft genomen. Deze feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk.
3.5 Onderdeel 1.3 acht de hiervóór in 3.3 onder d. weergegeven vaststelling dat de vrouw toentertijd niet beschikte over de middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te voorzien, onvoldoende duidelijk en precies, omdat niet duidelijk is wat het hof met dat "toentertijd" bedoelt, terwijl valt te bedenken dat het hof het voldoen aan een natuurlijke verbintenis heeft gezien in het bekostigen van een zich over vele jaren uitgestrekt hebbende verbouwing en dat de vrouw ten processe wel degelijk heeft gesteld inkomsten te hebben genoten. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Met "toentertijd" heeft het hof kennelijk bedoeld de periode waarin de woonboerderij werd aangeschaft en als echtelijke woning werd gebruikt. In het licht van hetgeen partijen over en weer met betrekking tot de (bescheiden) inkomsten van de vrouw hebben aangevoerd, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet beschikte over middelen om zonodig zelf in woongenot of inkomsten te kunnen voorzien.
3.6 De in onderdeel 1.4 tegen de hiervóór in 3.3 onder e. weergegeven vaststelling gerichte motiveringsklachten zijn evenwel gegrond. Het hof is blijkens rov. 3 onder meer uitgegaan van de door de rechtbank in haar vonnis van 21 januari 1998 onder 2 vastgestelde feiten, waaronder de hiervóór in 3.1 onder (vi) vermelde feiten, kort gezegd erop neerkomende dat de man de overwaarde van het uitsluitend aan hem toebehorende, op 20 juli 1981 verkochte huis ten bedrage van ƒ 282.000,-- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woonboerderij. Tegen deze achtergrond is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de, in totaal afgerond ƒ 400.000,-- belopende investeringen in de verbouwing van de woonboerderij door de man zijn gefinancierd uit zijn lopende inkomsten. Nu het hof de hiervóór in 3.3. onder a. tot en met e. vermelde omstandigheden kennelijk in onderling verband heeft beschouwd als redengevend voor het oordeel dat sprake was van een natuurlijke verbintenis, ontbreekt door de gegrondbevinding van onderdeel 1.4 voor dat oordeel een toereikende motivering.
3.7 Onderdeel 1.5 betreft de veroordeling van de man in het dictum van het bestreden arrest tot betaling aan de vrouw van ƒ 197.250,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2000 tot de dag der algehele voldoening. Geklaagd wordt dat de ingangsdatum van de wettelijke rente onbegrijpelijk is, nu de vrouw de wettelijke rente bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, heeft gevorderd met ingang van 28 juli 2000, terwijl ook die laatste datum niet zonder meer rechtens de juiste is. Uit niets blijkt immers volgens het onderdeel dat de man ter zake van de terugbetaling waarom het hier gaat, in gebreke is gesteld, zodat niet valt in te zien waarom de man, zoals art. 6:119 BW vereist, te dezer zake sedert 28 juli 2000 in verzuim zou zijn geweest. Deze laatste klacht faalt. Het hof heeft kennelijk de wettelijke rente toewijsbaar geacht, omdat de verschuldigdheid daarvan door de man niet afzonderlijk is bestreden. Zulks is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Wel onbegrijpelijk is dat het hof de wettelijke rente met ingang van 18 juni 2000 heeft toegewezen, omdat, zoals het onderdeel terecht aanvoert, die rente eerst met ingang van 28 juli 2000 was gevorderd. In zoverre is het onderdeel gegrond.
3.8 Onderdeel 2 betreft de vraag of partijen een andere peildatum met betrekking tot de waardering van de woonboerderij zijn overeengekomen dan de datum van verdeling. Het hof heeft dienaangaande in rov. 4.8 als volgt overwogen:
"Met betrekking tot de waardering van de boerderij is het juist dat in beginsel uitgangspunt dient te zijn de waarde ten tijde van de verdeling tenzij op grond van een partijafspraak dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum aangehouden dient te worden. Partijen hebben op 7 april 1998 bij gelegenheid van de comparitie van partijen gezamenlijk schriftelijk afgesproken om de boerderij opnieuw te laten taxeren. Het ligt in de rede om, wanneer de rechter partijen tot elkaar heeft gebracht om een dergelijke afspraak te maken, aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben zich aan de op grond van die afspraak uit te brengen taxatie te houden. [De man] heeft onvoldoende nadere omstandigheden aangevoerd die dat anders maken."
3.9 Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - mist feitelijke grondslag, omdat, zoals het onderdeel zelf al veronderstelt, het hof klaarblijkelijk met "partijafspraak" niet iets anders heeft bedoeld dan "een overeenkomst". Onderdeel 2.3 klaagt dat het in 3.8 weergegeven oordeel van het hof onvoldoende is om tot een andere peildatum te komen. De onderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft kennelijk uit hetgeen partijen blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 7 april 1998 hebben verklaard te zijn overeengekomen, afgeleid dat zij de bedoeling hadden dat de door twee taxateurs, ieder in opdracht van één van partijen, tezamen te verrichten waardering per de taxatiedatum bij de verdeling zou worden aangehouden. Dat oordeel berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van hetgeen partijen ter comparitie hebben verklaard en kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het behoefde geen nadere motivering en is ook niet onbegrijpelijk, nu blijkens het proces-verbaal partijen niet enigerlei voorbehoud in verband met het verdere tijdsverloop hebben gemaakt of enige voorwaarde aan hun instemming hebben verbonden. Het hof behoefde, uitgaande van de aldus bereikte overeenstemming waarvan de man niet eenzijdig kon terugkomen, niet nader te motiveren dat het alsnog door de man bij antwoord-conclusie na comparitie gemaakte voorbehoud dat binnen een half jaar na die conclusie (van 18 november 1998) een beslissing met betrekking tot de onroerende zaken zou worden genomen, niet tot het aanhouden van een andere peildatum kon leiden. Voorzover in de onderdelen 2.3.6 en 2.3.7 nog wordt verondersteld dat het hof heeft geoordeeld dat de afspraak ter comparitie impliceert dat de eisen van redelijkheid en billijkheid het aanhouden van een andere datum dan de datum van verdeling rechtvaardigen, of dat volgens het hof om enigerlei andere reden een afwijking van de datum van verdeling is gerechtvaardigd, missen die onderdelen feitelijke grondslag, zodat zij niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft immers zijn oordeel niet gegrond op de redelijkheid en billijkheid noch op enige andere grond dan de hiervoor bedoelde partijafspraak.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.