ECLI:NL:HR:2004:AO2599

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01023/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een beveiligingsmedewerker als ambtenaar onder artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1962 en wonende te [woonplaats], was door het Hof veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De veroordeling was gebaseerd op het feit dat de verdachte op 9 februari 2002 wederrechtelijk vertoefde in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, namelijk de Bibliotheek van de Technische Universiteit Delft, en zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar [betrokkene 1] heeft verwijderd.

De verdediging voerde aan dat de vordering om te vertrekken niet was gedaan door een ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de beveiligingsmedewerker, die door het hoofd van de facilitaire dienst van de TU Delft was aangewezen, als ambtenaar kon worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de term 'ambtenaar' in artikel 139 Sr ook geldt voor personen die onder toezicht en verantwoording van de overheid zijn aangesteld in een functie met een openbaar karakter.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden, omdat het Hof op juiste wijze had geoordeeld over de status van de beveiligingsmedewerker en de toepassing van artikel 139 Sr. De uitspraak van het Hof werd derhalve bevestigd, en het beroep in cassatie werd verworpen.

Uitspraak

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 01023/03
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 april 2003, nummer 22/003551-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juli 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen" veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair vijf dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat er sprake was van een vordering door een ambtenaar, nu de status van ambtenaar uit de bewijsmiddelen niet kan volgen.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 09 februari 2002 te Delft wederrechtelijk vertoevende in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de Bibliotheek van de TU Delft, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar [betrokkene 1], aanstonds heeft verwijderd."
4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"8.1 Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitnotities het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de toepassing van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht niet tot een veroordeling kan leiden omdat niet is gebleken dat de vordering aan de verdachte om zich te verwijderen is gedaan door een ambtenaar. Naar de mening van de raadsman moet dit leiden tot vrijspraak van de verdachte.
8.2 Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende. Bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is niet slechts hij die ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet. Evenmin wordt het begrip ambtenaar begrensd door het bepaalde in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Anders dan door de verdediging betoogd geeft dit artikel geen definitie van het (strafrechtelijke) begrip ambtenaar, maar veeleer voorbeelden (niet uitputtend) van personen die ook als ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht moeten worden beschouwd. Bevoegde ambtenaar in de zin van voormeld artikel 139 is onder meer degene die, daartoe aangewezen door het bevoegde gezag, bezoekers de toegang tot of het verblijf in een lokaliteit kan ontzeggen. In dit geval was de beveiligingsbeambte daartoe bevoegd verklaard door het hoofd facilitaire dienst van de TU Delft. Een schriftelijk mandaat was niet nodig. De door de raadsman verdedigde opvatting dat het zou moeten gaan om iemand, die een ambtseed heeft afgelegd, vindt evenmin steun in het recht."
4.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 139, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de bewezenverklaring voorkomende term "ambtenaar" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel.
4.5. Het eerste lid van art. 139 Sr luidt:
"Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
4.6. De term "ambtenaar" in deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat daaronder tevens is begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.
4.7. Uit de bewijsmiddelen volgt, voorzover hier van belang, dat:
(i) de beveiliging van de gebouwen van de Technische Universiteit Delft is uitbesteed aan een beveiligingsbedrijf;
(ii) de medewerkers van dit beveiligingsbedrijf door het hoofd van de facilitaire dienst van de Technische Universiteit Delft bevoegd zijn verklaard om personen de toegang tot de gebouwen te weigeren en daartoe een vordering te doen;
(iii) één van deze medewerkers, [betrokkene 1], de verdachte de toegang tot het gebouw heeft ontzegd en daartoe een vordering heeft gedaan, waarna de verdachte, op herhaalde vorderingen van [betrokkene 1] het desbetreffende gebouw van de Technische Universiteit Delft niet heeft verlaten.
4.8. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat [betrokkene 1], aangesteld onder toezicht en verantwoording van de Technische Universiteit Delft - welke instelling rechtspersoonlijkheid bezit naar publiekrecht op grond van art. 1.8, tweede lid, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verbinding met de Bijlage bij die Wet onder a - heeft te gelden als "ambtenaar" in de zin van art. 139 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.9. Daarom faalt het middel.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 mei 2004.