Uitspraak
23 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/236HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ONROEREND GOED MAATSCHAPPIJ POPULIERENDREEF N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Populierendreef - heeft bij exploot van 19 maart 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd NN te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van ƒ 252.559,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten.
NN heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 1997 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Populierendreef hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. NN heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 20 april 1999 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen teneinde NN in de gelegenheid te stellen de volledige rapporten behorende bij de bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte foto's over te leggen.
Bij tussenarrest van 25 januari 2000 heeft het hof NN tot bewijslevering toegelaten als in haar arrest onder rov. 4 vermeld. Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 16 april 2002 het tussen partijen gewezen vonnis van 26 februari 1997 met aanvulling van gronden bekrachtigd.
Het tussenarrest 25 januari 2000 en het eindarrest van 16 april 2002 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemde arresten van het hof heeft Populierendreef beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Populierendreef heeft bij brief van 13 februari 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Populierendreef is eigenares van een pand in Rotterdam aan de Nieuwe Binnenweg 101. Zij heeft met ingang van 1 december 1988 bij NN een verzekeringsovereenkomst gesloten waarbij het risico van schade door brand is verzekerd met een verzekerde som van ƒ 400.000,--.
(ii) Op 1 september 1995 is in dit pand brand uitgebroken. De hoogte van de schade is vastgesteld op ƒ 252.599,--.
(iii) Bij brief van 10 januari 1996 heeft NN geweigerd de schade aan Populierendreef te vergoeden.
3.2 Populierendreef heeft gevorderd NN te veroordelen tot betaling van het schadebedrag van ƒ 252.599,-- met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering van Populierendreef afgewezen. Het hof heeft, na twee tussenarresten te hebben gewezen, het vonnis van de rechtbank met aanvulling van gronden bekrachtigd.
3.3.1 Het hof heeft in rov. 4 van zijn tussenarrest van 25 januari 2000 vooropgesteld de stellingname van Populierendreef aldus te begrijpen dat deze zich, evenals NN, op het standpunt stelt dat het litigieuze complex de bestemming had van, en verzekerd werd als, winkel/woonhuis. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat door de foto's en rapporten die NN in het geding heeft gebracht ter staving van haar stelling dat zich in de kelder van het verzekerde pand een hennepkwekerij bevond die tot meerder brandgevaar leidde, - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van een en ander door Populierendreef - onvoldoende is geadstrueerd dat moet worden uitgegaan van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging die meerder brandgevaar met zich brengt, en dat NN, op wie de bewijslast van de bestemmingswijziging rust, conform haar bewijsaanbod tot bewijs zal worden toegelaten.
In rov. 5 van dit tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het "als te vaag" voorbijgaat aan de door Populierendreef geformuleerde stellingen met betrekking tot de mogelijkheid dat reeds in 1988 marihuanaplanten in de kelder aanwezig waren. Het hof heeft tevens de veronderstelling van Populierendreef gepasseerd dat NN bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst geweten zou moeten hebben dat er (mogelijkerwijs) reeds in 1988 sprake was van de litigieuze teelt, daarbij overwegende dat Populierendreef deze stelling niet concreter adstrueert dan dat zij deze "geenszins ondenkbaar" acht.
3.3.2 In rov. 3 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat NN in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. In de rechtsoverwegingen 4 tot en met 7 van dit arrest heeft het hof weergegeven wat de van de kant van NN gehoorde getuigen ([betrokkene 1 t/m 3]) hebben verklaard en tot welke conclusies het door [betrokkene 3] opgemaakte rapport van 23 februari 2000 in samenhang met het KEMA-rapport van 8 mei 2000 leidt. In rov. 8 heeft het hof geoordeeld dat uit het voorgaande genoegzaam is af te leiden dat te dezen sprake was van "een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang" in de kelder van het (tegen brand verzekerde) pand, hetgeen ten opzichte van de bestemming van dat pand: "winkel (in kleding/snuisterijen)/woonhuis", in dit geval een sprekend geval van bestemmingswijziging in de zin van art. 293 K. oplevert, waardoor het pand aan meerder brandgevaar was blootgesteld, zoals met name uit de rapporten van de KEMA en van [betrokkene 3] alsook uit diens getuigenverklaring volgt, een en ander mede op grond van de bevindingen van [betrokkene 4 en 5] in hun respectieve rapporten. Hier komt nog bij, aldus het hof, dat - zoals uit deze rapporten valt af te leiden - dit gevaar zich kennelijk met de onderhavige brand heeft verwezenlijkt. Het ligt dan ook voor de hand, dat indien zulks vóór de verzekering had bestaan, een redelijk handelend verzekeraar het pand niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben verzekerd.
3.4.1 Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding.
Onderdeel 2.1 schetst allereerst hoe het hof in rov. 8 van zijn eindarrest tot zijn oordeel komt dat NN in het haar opgedragen bewijs is geslaagd:
1. Er was sprake van een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang in de kelder van het in het geding zijnde pand;
2. Hetgeen ten opzichte van de bestemming van dat pand: "winkel (in kleding/snuisterijen)/woonhuis" in dit geval een sprekend geval van bestemmingswijziging in de zin van art. 293 K. oplevert.
3. Waardoor het pand aan meerder brandgevaar was blootgesteld, zoals met name uit de rapporten van de KEMA en van [betrokkene 3] alsook uit diens getuigenverklaring volgt, een en ander mede op grond van bevindingen van [betrokkene 4 en 5] in hun respectieve rapporten.
Het onderdeel strekt vervolgens ten betoge dat de verschillende onderdelen van deze redenering, die voor een deel voortbouwen op rov. 5 van het tussenarrest van 25 januari 2000, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk zijn. De onderdelen 2.2 tot en met 2.5 werken dit betoog verder uit.
Onderdeel 2.2 stelt voorop dat het hof, gelet op rov. 5 van dit tussenarrest en rov. 1 van het eindarrest, kennelijk ervan is uitgegaan dat het aan Populierendreef was om te bewijzen dat er ten tijde van het aangaan van de verzekering ook al een hennepkwekerij in de kelder aanwezig was, en klaagt vervolgens dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zulks niet is komen vast te staan. Onderdeel 2.3 strekt ten betoge dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu de bewijslast van de bestemmingswijziging ingevolge art. 293 K. rust op de verzekeraar, hetgeen meebrengt dat op NN óók de bewijslast rustte dat de aan het verzekerde pand gegeven bestemming ten tijde van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst feitelijk een andere was dan ten tijde van het verzekerde voorval. Onderdeel 2.4 klaagt dat dit oordeel van het hof in het licht van de gedingstukken eveneens onbegrijpelijk is voor zover het hof, uitgaande van de juiste bewijslastverdeling (inhoudende dat NN dient te bewijzen dat de bestemming oorspronkelijk geen hennepkwekerij behelsde), heeft geoordeeld dat NN aan haar stelplicht heeft voldaan en in haar bewijs dienaangaande is geslaagd. Onderdeel 2.5 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het hof met zijn vaststelling in rov. 8 van het eindarrest dat sprake was van "een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang" bedoelt te zeggen dat uitsluitend wegens de opzet en omvang van de kwekerij ten tijde van de brand in 1995 sprake is van een bestemmingswijziging ten opzichte van de eerdere bestemming inzake het onderdeel winkelbestemming.
3.4.2 Vooropgesteld zij dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van de bestemming van het verzekerde object in de zin van art. 293 K., voorzover hier van belang doorslaggevend is of de feitelijke bestemming een andere is dan de bestemming die partijen in de verzekeringsovereenkomst aan het verzekerde object hebben toegekend, waarbij geldt dat de verzekerde bestemming in de regel zal overeenstemmen - en ook moet overeenstemmen - met de feitelijke bestemming ten tijde van het sluiten van de verzekering. Art. 150 Rv. brengt mee dat de verzekeraar die een beroep op art. 293 K. doet, moet stellen en - zo nodig - bewijzen dat de bestemming die het pand ten tijde van het verzekerde voorval had, wezenlijk afwijkt van - kort gezegd - de verzekerde bestemming.
Uit rov. 4 van het tussenarrest van 25 januari 2000 volgt dat het hof ervan is uitgegaan dat tussen partijen vaststaat dat het litigieuze complex was verzekerd als complex dat de bestemming winkel/woonhuis had en overigens dat het complex toen ook (feitelijk) die bestemming had. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat op NN, gezien haar beroep op een bestemmingswijziging als bedoeld in art. 293 K. de bewijslast rustte van haar stelling dat in de kelder een hennepkwekerij is gevestigd. In rov. 5 van dit arrest is het hof ingegaan op de stellingen van Populierendreef dat er wellicht reeds bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst marihuanaplanten in de kelder aanwezig waren en dat de inspecteur van NN zulks bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst geweten zou hebben. Deze stellingen heeft het hof als "te vaag" van de hand gewezen.
Uit dit een en ander volgt dat de klachten van de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden, nu het hof in rov. 4 heeft geoordeeld over de vraag hoe het pand verzekerd was en daarmee over de vraag of terzake nog enige bewijslast op NN rustte. Genoemde onderdelen zijn echter niet gericht tegen rov. 4 doch tegen rov. 5 van het tussenarrest.
3.5.1 Onderdeel 2.6 klaagt dat 's hofs vaststelling in rov. 8 van zijn eindarrest dat sprake was van een "professioneel opgezette hennepkwekerij van een niet geringe omvang", onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is: op de door NN in het geding gebrachte, door [betrokkene 1] gemaakte, foto's van de kelder is immers slechts één kweekbak zichtbaar, die door enige lichtbron wordt beschenen, maar nergens valt uit op te maken, ook niet uit de verklaring van [betrokkene 1] die spreekt van daglichtlampen, dat sprake was van kwiklampen (assimilatielampen).
3.5.2 Het onderdeel gaat voorbij aan de weergave door het hof van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] in rov. 4 van het eindarrest, onder meer inhoudende dat hij, [betrokkene 1], in de kelder een hennepkwekerij heeft aangetroffen, dat hij in die ruimte vier bakken met een lengte van ongeveer drie meter, alle gevuld met honderden hennepplantjes in verschillende groeistadia, heeft gezien, dat boven die bakken speciale kweeklampen, zogenaamde daglichtlampen, waren aangebracht en dat deze hennepkwekerij op hem een professionele indruk maakte. De klacht faalt derhalve.
3.6.1 Onderdeel 2.7 klaagt dat, indien al van de juistheid van de vaststelling dat sprake was van een "professioneel opgezette kwekerij van niet geringe omvang" zou moeten worden uitgegaan, 's hofs oordeel dat sprake is van een sprekend geval van bestemmingswijziging waardoor meerder brandgevaar is ontstaan, daardoor niet kan worden gedragen, niet alleen omdat het pand reeds (mede) als bestemming had winkelpand in 'snuisterijen' maar ook omdat uit de door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde rapporten nu juist onomstotelijk blijkt dat de enkele aanwezigheid van een hennepkwekerij, ook als deze commercieel en professioneel is opgezet, geen meerder brandgevaar oplevert.
3.6.2 De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het door het onderdeel bedoelde KEMA-rapport van 8 mei 2000 weliswaar de opmerking bevat dat een hennepkwekerij op zich geen extra technische risico's met zich brengt, doch besluit met: "mits de geldende installatievoorschriften in acht worden genomen. In het onderhavige geval is dit niet gebeurd."
3.7.1 Onderdeel 2.8 houdt in dat, voorzover 's hofs beslissing - dat sprake was van meerder brandgevaar - is gebaseerd op het oordeel dat uit de rapporten en de getuigenverklaringen blijkt dat in dit geval een dergelijk gevaar in concreto wel is gebleken, dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Deze klacht wordt verder uitgewerkt in de onderdelen 2.9 tot en met 2.12.
3.7.2 Onderdeel 2.9 klaagt in de eerste plaats dat 's hofs oordeel dat door de bestemmingswijziging meerder brandgevaar is ontstaan, onjuist is omdat de aanwezigheid van een onveilige installatie - indien deze al zou komen vast te staan - nog niet maakt dat aan het criterium bestemmingswijziging is voldaan.
Nu het hof de enkele aanwezigheid van een onveilige installatie niet heeft gekenschetst als bestemmingswijziging, kan deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De overige klachten van het onderdeel bouwen voort op de eerste klacht van het onderdeel en kunnen derhalve reeds daarom evenmin tot cassatie leiden.
3.7.3 Onderdeel 2.10 klaagt dat 's hofs oordeel - voorzover het hof een juiste maatstaf heeft aangelegd - onbegrijpelijk is nu het hof zijn oordeel baseert op de rapporten van de KEMA en van [betrokkene 3] alsook op de getuigenis van [betrokkene 3], een en ander mede op grond van bevindingen van [betrokkene 4 en 5] in hun respectieve rapporten, doch het KEMA-rapport geen grond biedt voor die conclusie en voor het rapport van [betrokkene 3] geldt dat de "aannames" waarop dit rapport is gebaseerd, bijvoorbeeld op het punt van het aanwezige aantal lampen en het aantal Watts van deze lampen, niet zijn gefundeerd en dat deze "aannames" door Populierendreef gemotiveerd zijn betwist. In onderdeel 2.11 wordt de stelling dat het rapport van [betrokkene 3] is gebaseerd op "aannames" die geen van alle zijn gestaafd, nader toegelicht. Onderdeel 2.12 klaagt dat, nu het rapport van [betrokkene 3] op drijfzand is gebouwd omdat gesteld noch gebleken is dat er voor het werken met deze "aannames" rechtvaardiging bestond en de conclusies niet zijn gebaseerd op gefundeerde "aannames", terwijl bovendien in de redenering tal van sprongen worden gemaakt die evenmin worden gemotiveerd, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.7.4 In rov. 7 van het eindarrest wordt de conclusie uit het rapport van [betrokkene 3] van 23 februari 2000 weergegeven, te weten dat "(...) vanuit een elektrotechnisch standpunt bekeken op twee manieren sprake is van (brand)risicoverzwaring: 1. Door het vervangen van een 16A smeltveiligheid door een 20A smeltveiligheid werd de elektrische installatie onveilig gemaakt. 2. Omdat de gelijktijdigheidsfactor van een kwekerij hoger is dan die van een woning neemt in dit geval ook het risico op brand toe. (...)". Onderdeel 2.11 acht op zichzelf juist de stelling in het rapport van [betrokkene 3] dat de gelijktijdigheidsfactor van een woning lager is dan die van een kwekerij doch klaagt dat ten onrechte wordt gesuggereerd dat er een direct verband bestaat tussen de hogere gelijktijdigheidsfactor en een verhoogd risico op brand. Die suggestie is, aldus het onderdeel, onjuist. Dit betekent slechts, aldus nog steeds het onderdeel, dat men bij de berekening van het aantal benodigde Ampères voor een fabriek (of kwekerij) ervan zal uitgaan dat alle stroomverbruikers gelijktijdig kunnen worden ingeschakeld.
In het onderhavige geval ging het niet alleen om de vraag wat de benodigde stroomsterkte zou zijn doch om de vraag wat het installeren van een commerciële, professioneel opgezette hennepkwekerij van niet geringe omvang in de kelder van een gebouw met een bestemming woning/winkel (in kleding/snuisterijen) uit een oogpunt van stroombehoefte betekent voor de electrische installatie van het gebouw als geheel en in verband daarmee voor meerder brandgevaar. Het hof heeft kennelijk uit het vermelde rapport van [betrokkene 3] afgeleid dat de elektrische installatie van het gebouw niet voldoende was aangepast aan de gewijzigde situatie, waarin in de kelder een commerciële, professionele hennepkwekerij werd geëxploiteerd en waarin een extra stroombehoefte ontstond, maar dat zelfs een 16A smeltveiligheid is vervangen door een 20A smeltveiligheid. Dit oordeel, dat in belangrijke mate berust op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de deskundigenrapporten, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het hof heeft daarbij kennelijk niet over het hoofd gezien dat de in de klacht bedoelde veronderstellingen uit het vermelde rapport van [betrokkene 3] niet zijn of in verband met de brand niet konden worden geverifieerd. Het heeft niet onbegrijpelijk uit het rapport van [betrokkene 3], die daarin onder meer vermeldde dat een te hoge stroom gedurende langere tijd de bedrading zodanig heet kan maken dat de isolatie week zal worden met alle gevolgen van dien, afgeleid dat de zogenaamde gelijktijdigheidsfactor van de kwekerij hoger was dan vóór de bestemmingswijziging en dat ook daardoor het risico op brand is toegenomen. Derhalve faalt de klacht en daarmee ook de klachten van de onderdelen 2.10 en 2.12.
3.8.1 De onderdelen 2.13 tot en met 2.15 komen op tegen het oordeel van het hof dat het door de in het geding zijnde bestemmingswijziging veroorzaakte "meerder brandgevaar" zich in dit geval kennelijk heeft verwezenlijkt. Zij klagen dat het hof niet zonder nadere motivering aan de stellingen, dat er, samengevat, in het pand verscheidene stoppenkasten waren en dat de kelderruimte niet werd gevoed via de stoppenkast op de eerste verdieping waarin een smeltveiligheid van 20 Ampère was aangebracht, had mogen voorbijgaan nu het hier gaat om essentiële stellingen van Populierendreef.
3.8.2 Het hof heeft echter deze stellingen in het licht van de door het hof genoemde rapporten en verklaringen wel beoordeeld (en ongegrond bevonden). Anders dan de onderdelen betogen zijn deze feitelijke oordelen niet onbegrijpelijk. Zij behoefden geen nadere motivering.
3.9 Onderdeel 2.16 heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Populierendreef in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NN begroot op € 3.051,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.