ECLI:NL:HR:2004:AO2784

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/053HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de anticumulatieregeling van het Vut-fonds en de functie van wethouder

In deze zaak heeft eiser, een wethouder, het Vut-fonds gedagvaard om te verklaren dat hij recht heeft op zijn volledige vut-uitkering zonder korting op basis van zijn wethoudersbezoldiging. De kantonrechter te Heerlen heeft in eerste instantie de vorderingen van eiser grotendeels toegewezen. Echter, het Vut-fonds heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht, die het eerdere vonnis heeft vernietigd en de vordering van eiser heeft afgewezen. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de anticumulatieregeling in het Vut-reglement, dat bepaalt dat inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht op de vut-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat de bezoldiging van een wethouder wel degelijk als 'inkomsten uit of in verband met arbeid' kan worden aangemerkt, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functie van wethouder onder de definitie van arbeid valt en dat het Vut-fonds de bezoldiging van eiser op zijn vut-uitkering mocht in mindering brengen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de toepassing van de anticumulatieregeling en verduidelijkt de status van wethoudersbezoldiging in relatie tot vut-uitkeringen.

Uitspraak

23 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/053HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
de stichting STICHTING FONDS VRIJWILLIG VERVROEGD UITTREDEN OVERHEIDSPERSONEEL,
gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 9 juni 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: het Vut-fonds - gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen en - kort gezegd - gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] over de periode van 14 april 1998 tot 1 oktober 1999 recht heeft op zijn volledige vut-uitkering, zonder korting daarop van zijn inkomsten als wethouder voorzover deze samen met de vut-uitkering de grondslag van 100% van de vroegere bezoldiging van [eiser] over overschrijden. [Eiser] heeft voorts een aantal nevenvorderingen ingesteld.
Het Vut-fonds heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 mei 2001 de vorderingen van [eiser] grotendeels toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft het Vut-fonds hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 7 november 2002 heeft de rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Vut-fonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het Vut-fonds mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de anticumulatieregeling die is opgenomen in art. 8 van het tussen [eiser] en het Vut-fonds van toepassing zijnde Reglement vrijwillig vervroegd uittreden, welk reglement een vut-overeenkomst is in de zin van art. 1 lid 1, onder e, Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, Stb. 1995, 640. Die, vrijwel woordelijk uit artikel 7 lid 1 onderscheidenlijk lid 7 van de met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden overgenomen, regeling luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
"art. 8 - 1. Indien de belanghebbende inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden die inkomsten in mindering gebracht op de uitkering over de maand, waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
(...)
art. 8 - 7. In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van dit artikel tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, is het bestuur bevoegd ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit artikel overeenkomt."
Het Vut-fonds heeft de bezoldiging die [eiser] in de periode van 14 april 1998 tot 1 oktober 1999 heeft ontvangen als wethouder van de gemeente Warmond geheel of gedeeltelijk op zijn vut-uitkering in mindering gebracht.
3.2 De kantonrechter heeft, overeenkomstig het standpunt van [eiser], geoordeeld dat het vervullen van de functie van wethouder niet kan worden aangemerkt als "arbeid" in de zin van art. 8 van voormeld, hierna als het Vut-reglement aan te duiden, reglement en dat om die reden de bezoldiging als wethouder niet valt onder het begrip "inkomsten uit of in verband met arbeid" in de zin van dat artikel. Hij heeft op die grond de onder 1 vermelde vorderingen van [eiser] grotendeels toegewezen.
In hoger beroep heeft de rechtbank echter geoordeeld a) dat - zoals de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 1989 in de zaak VUT 1987/13 reeds met betrekking tot art. 7 Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden had beslist - bij een wethoudersbezoldiging wel van "inkomsten uit of in verband met arbeid" sprake is en voorts b) dat het bestuur van het Vut-fonds toepassing van art. 8 lid 7 van het Vut-reglement heeft kunnen weigeren.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7, eerste alinea, het Vut-reglement is aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO.
3.4.1 Hoewel het gebruik van de woorden "ten onrechte" in de eerste zin van zowel onderdeel 1.1.2 als onderdeel 1.1.3 zou kunnen doen veronderstellen dat met het betoog in de onderdelen 1.1.1 tot en met 1.1.5 (onderdeel 1) mede wordt beoogd een rechtsklacht te richten tegen het oordeel van de rechtbank dat het vervullen van de functie van wethouder "arbeid" in de zin van art. 8 lid 1 van het Vut-reglement is, stelt de schriftelijke toelichting buiten twijfel dat dit laatste niet het geval is. "Het eerste onderdeel", aldus immers die toelichting, "betreft een motiveringsklacht tegen de uitermate karige motivering van het antwoord op hetgeen de rechtbank als de "eerste vraag" benoemt, namelijk of de functie van wethouder een functie is "uit of in verband met arbeid of bedrijf" in de zin van art. 8 lid 1 Vut-reglement."
3.4.2 Het onderdeel, dat met name klaagt dat de rechtbank nader had moeten motiveren waarom noch de wijze waarop wethouders gerecruteerd plegen te worden noch het (beperkte) aantal voor een wethoudersfunctie geschikte kandidaten aan haar oordeel afdoet, kan niet tot cassatie leiden. Het verliest uit het oog dat het - overigens juiste - oordeel van de rechtbank dat het vervullen van de functie van wethouder valt onder het begrip "arbeid" in de zin van art. 8 lid 1 van het Vut-reglement een rechtsoordeel inhoudt, en dat een dergelijk oordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.5.1 Onderdeel 2 (in de cassatiedagvaarding vermeld onder 1.1.6) heeft betrekking op de uitleg die de rechtbank in haar rov. 4.4 heeft gegeven aan de in rov. 4.1 onder d gedeeltelijk aangehaalde interne, niet gepubliceerde beleidsnotitie van het Vut-fonds, waaruit volgens [eiser] blijkt dat een wethoudersbezoldiging niet in mindering gebracht dient te worden op een vut-uitkering. Voor zover het onderdeel ertoe strekt dat het oordeel van de rechtbank inzake de toepasselijkheid van art. 8 lid 1 van het Vut-reglement in het licht van die beleidsnotitie nadere motivering behoefde, stuit het reeds af op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.5.2 [Eiser] heeft zich op genoemde notitie mede beroepen ten betoge dat het bestuur van het Vut-fonds met gebruikmaking van de hem daartoe in art. 8 lid 7 van het Vut-reglement gegeven bevoegdheid had moeten besluiten om in afwijking van het bepaalde in art. 8 lid 1 de wethoudersbezoldiging van [eiser] niet in mindering te brengen op diens vut-uitkering, maar de rechtbank heeft dat beroep verworpen op grond van haar uitleg van die notitie. Anders dan in het onderdeel naar voren wordt gebracht, is die aan de rechtbank, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg noch ontoereikend gemotiveerd noch onbegrijpelijk. Onderdeel 2 faalt daarom ook voor het overige.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Vut-fonds begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2004.