ECLI:NL:HR:2004:AO3438

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01269/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van artikel 511b Sv en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvorderingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in Turkije in 1956, in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De advocaat van de betrokkene, mr. B.G.J. de Rooij, had een middel van cassatie voorgesteld, waarin werd betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit zou het gevolg zijn van het feit dat de ontnemingsvordering niet gelijktijdig was betekend met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek, zoals vereist door artikel 511b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het Hof had vastgesteld dat er een periode van ongeveer negen maanden was verstreken tussen de betekening van de sluiting van het onderzoek en de betekening van de ontnemingsvordering. Ondanks deze schending van de wettelijke bepalingen, oordeelde het Hof dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet automatisch volgde. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde was, waardoor de rechten van de verdachte in het geding waren gekomen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de verplichting van de betrokkene tot betaling van een bedrag van € 64.000,--, subsidiair 436 dagen hechtenis.

De uitspraak benadrukt dat niet elke schending van procedurele regels automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, en dat de context van de schending en de gevolgen voor de verdachte van groot belang zijn in de beoordeling van dergelijke zaken.

Uitspraak

1 juni 2004
Strafkamer
nr. 01269/03 P
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2003, nummer 20/001705-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 64.000,--, subsidiair 436 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof zodat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in strijd met art. 511b, derde lid, Sv niet gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek is betekend.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer, inhoudende dat het openbaar ministerie in de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, daar de ontnemingsvordering van circa 9 maanden later dan de betekening van de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek dateert en derhalve in strijd is met het bepaalde in artikel 511b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de vordering voorts ook niet conform het bepaalde in artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk bij de rechtbank aanhangig is gemaakt, herhaald.
Het hof stelt vast dat de vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ongeveer negen maanden later is betekend (betekening op 4 oktober 2000) dan de betekening van de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek (betekening op 4 januari 2000). Het openbaar ministerie heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 511b, derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat ertussen de beide betekeningen zonder noodzaak geruime tijd verstreken is zodat de vordering niet zo spoedig mogelijk aanhangig is gemaakt.
De vordering is overigens wel ingediend binnen de in artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn van twee jaar. Deze termijn is echter een uiterste termijn. Als uitgangspunt dient te gelden dat de vordering zo
spoedig mogelijk aanhangig wordt gemaakt.
Het hof is weliswaar van oordeel dat zowel het eerste als het derde lid van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering geschonden is, maar dat de sanctie niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts kan volgen indien sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. In dit geval is er naar het oordeel van het hof geen sprake van zo'n situatie en dient derhalve het verweer te worden verworpen."
3.3. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat het Openbaar Ministerie art. 511b Sv niet heeft nageleefd door de ontnemingsvordering niet - op de voet van het derde lid - gelijktijdig te hebben doen betekenen met de betekening van de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
Het middel berust op de opvatting dat dit zonder meer dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering. Die opvatting is onjuist, in aanmerking genomen dat noch de wet noch de wetsgeschiedenis daarvoor aanknopingspunten bevat.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 juni 2004.