ECLI:NL:HR:2004:AO3438
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Schending van artikel 511b Sv en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvorderingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in Turkije in 1956, in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De advocaat van de betrokkene, mr. B.G.J. de Rooij, had een middel van cassatie voorgesteld, waarin werd betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit zou het gevolg zijn van het feit dat de ontnemingsvordering niet gelijktijdig was betekend met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek, zoals vereist door artikel 511b, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het Hof had vastgesteld dat er een periode van ongeveer negen maanden was verstreken tussen de betekening van de sluiting van het onderzoek en de betekening van de ontnemingsvordering. Ondanks deze schending van de wettelijke bepalingen, oordeelde het Hof dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet automatisch volgde. De Hoge Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde was, waardoor de rechten van de verdachte in het geding waren gekomen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de verplichting van de betrokkene tot betaling van een bedrag van € 64.000,--, subsidiair 436 dagen hechtenis.
De uitspraak benadrukt dat niet elke schending van procedurele regels automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, en dat de context van de schending en de gevolgen voor de verdachte van groot belang zijn in de beoordeling van dergelijke zaken.