ECLI:NL:HR:2004:AO3468

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01840/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak; ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een ontnemingsvordering die door de Officier van Justitie (OvJ) is ingesteld tegen de betrokkene, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de OvJ echter ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een cassatieberoep door de betrokkene. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De zaak is behandeld na meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep, wat in strijd is met de vereisten van een eerlijke en tijdige rechtsgang.

De Hoge Raad stelt vast dat het Hof in zijn uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de Rechtbank te Zwolle de ontnemingsvordering inhoudelijk heeft behandeld. De Hoge Raad concludeert dat de zaak terugverwezen moet worden naar de Rechtbank, omdat de OvJ niet-ontvankelijk was verklaard zonder dat de zaak inhoudelijk was behandeld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof, behoudens het deel waarin de uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, en verwijst de zaak terug naar de Rechtbank te Zwolle voor een nieuwe behandeling van de ontnemingsvordering.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige en tijdige behandeling van ontnemingsvorderingen en de noodzaak voor de rechterlijke macht om de rechten van de betrokkenen te waarborgen. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechtsbescherming in ontnemingszaken en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen.

Uitspraak

30 maart 2004
Strafkamer
nr. 01840/03 P
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 februari 2002, nummer 21/000332-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.108.000,--, subsidiair zes jaren hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Zwolle.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De betrokkene heeft op 22 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 augustus 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 februari 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.3. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden, waaronder de mate van de termijnoverschrijding en de omstandigheid dat de Hoge Raad in de met de onderhavige ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak van de betrokkene (nr. 01842/03), waarin heden eveneens uitspraak is gedaan, wegens een vergelijkbare termijnoverschrijding de duur van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaar met zes maanden heeft verminderd, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 423, tweede lid, Sv, dat op grond van art. 511g, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige procedure, met verwerping van het desbetreffende verweer, de zaak niet heeft verwezen naar de Rechtbank te Zwolle.
4.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak naar aanleiding van een ter terechtzitting van 28 januari 2002 gevoerd verweer, inhoudende "dat de zaak moet worden verwezen naar de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, nu de zaak daar niet inhoudelijk is behandeld", het volgende overwogen, voorzover hier van belang:
"Uit het proces-verbaal van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 3 november 1999 blijkt dat de officier van de justitie de ontnemingsvordering heeft voorgedragen en requisitoir heeft gehouden. Voorts blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd en een pleitnota heeft overgelegd. Verder heeft de voorzitter de behandeling gesloten, na de mededeling dat de uitspraak van een tussenbeslissing dan wel een eindbeslissing op 28 december 1999 zou plaatsvinden.
Naar oordeel van het hof volgt uit het voormelde dat de ontnemingsvordering inhoudelijk door de arrondissementsrechtbank Zwolle is behandeld. Daaraan doet niet af dat de raadsman zowel tijdens de behandeling in eerste aanleg als in hoger beroep er voor heeft gekozen niet subsidiair op de hoogte en samenstelling van de onderhavige vordering in te gaan, noch dat niet uit het proces-verbaal blijkt dat veroordeelde het laatste woord heeft gehad."
4.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 14 december 1999 houdt in dat de raadsman van de betrokkene, terstond na de voordracht van de vordering door de Officier van Justitie en na diens betoog strekkende tot aanhouding van de behandeling van de vordering teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om op de wijze als bedoeld in art. 511d Sv schriftelijk op de vordering te reageren, aan de hand van pleitaantekeningen een preliminair verweer heeft gevoerd. Dat verweer strekte tot kennelijke ongegrondheid van de ontnemingsvordering in verband met de omstandigheid dat in de hoofdzaak de betrokkene is vrijgesproken van de feiten met betrekking waartoe een strafvorderlijk financieel onderzoek is ingesteld en waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd.
Het proces-verbaal houdt voorts in dat, nadat de Officier van Justitie heeft gereageerd op dat verweer, door de Voorzitter het onderzoek is gesloten opdat de Rechtbank zich kan beraden over het gevoerde verweer en dat 14 dagen later uitspraak (hetzij een tussenbeslissing, hetzij een einduitspraak) zal worden gedaan.
Vervolgens heeft de Rechtbank de Officier van Justitie bij uitspraak van 28 december 1999 niet-ontvankelijk verklaard in zijn ontnemingsvordering.
4.3.2. Nu uit het verhandelde ter terechtzitting van de Rechtbank niet kan volgen dat de Officier van Justitie en de betrokkene of diens raadsman zich aldaar inhoudelijk over de ontnemingsvordering hebben kunnen uitlaten, is 's Hofs oordeel, waarin besloten ligt dat de Rechtbank op de ontnemingsvordering heeft beslist nadat zij die vordering inhoudelijk heeft behandeld, onbegrijpelijk. Uit het vorenoverwogene vloeit immers voort dat de Rechtbank aan een behandeling van de vordering zelf niet is toegekomen.
4.4. Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof de beslissing van de Rechtbank vernietigd. In die uitspraak ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn vordering.
4.5. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv is onder meer art. 423, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure in hoger beroep. In het onderhavige geval, waarin de Rechtbank niet aan een behandeling ten gronde van de vordering is toegekomen, had het Hof daarom - nu blijkens het gevoerde verweer niet door de betrokkene de beslissing van "de hoofdzaak" door het Gerechtshof is verlangd - de zaak, na vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk was verklaard in zijn vordering, dienen te verwijzen naar de Rechtbank.
4.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak behoudens voorzover daarbij de uitspraak van de Rechtbank waarvan beroep is vernietigd;
Verwijst de zaak naar de Rechtbank te Zwolle opdat de zaak op de vordering van de Officier van Justitie opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.