3.1 Partijen zijn op 23 mei 1984 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 23 mei 2001 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van 16 mei 2001. Partijen hebben drie kinderen, [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1982, alsmede de op [geboortedatum] 1985 geboren tweeling [kind 2] (hierna: [kind 2]) en [kind 3] (hierna: [kind 3]). [Kind 1] woont zelfstandig. [Kind 3] woont bij de moeder en [kind 2] woont bij de vader.
Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 7 februari 2001 heeft de vrouw de rechtbank te Amsterdam verzocht echtscheiding uit te spreken; de man heeft bij verweerschrift een zelfstandig verzoek ingediend inhoudende dat de rechtbank zal bepalen dat de vrouw ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] een maandelijkse bijdrage van ƒ 500,- moet voldoen en tot levensonderhoud van de man een maandelijkse bedrag van ƒ 2.500,-.
De rechtbank heeft bij de hiervoor genoemde beschikking van 16 mei 2001, voor zover in cassatie van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de verzochte alimentatie aangehouden, in afwachting van de verkoop van de echtelijke woning. Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man weliswaar behoefte had aan een bijdrage tot zijn levensonderhoud, doch dat de vrouw op dat moment niet in staat was enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] dan wel enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man te betalen; de rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat de vrouw een andere woning zou betrekken waarbij in redelijkheid rekening zou moeten worden gehouden met een maandelijkse huur van ƒ 1.500,-- en dat de vrouw daarnaast nog de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning ten bedrage van ƒ 3.366,83 per maand zou blijven voldoen. De definitieve beslissing over de onderhoudsbijdragen heeft de rechtbank aangehouden.
Bij beschikking van 16 januari 2002 heeft de rechtbank de onderhoudsbijdragen voor [kind 2] en de man met ingang van 1 oktober 2001 op respectievelijk € 226,89 en € 425,45 gesteld, daartoe onder meer overwegende dat met betrekking tot de draagkracht van de vrouw geen rekening meer werd gehouden met de aan de voormalige echtelijke woning verbonden lasten nu die woning per 1 oktober 2001 was verkocht.
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de man, zowel voor een alimentatiebijdrage voor hemzelf als voor [kind 2], alsnog af te wijzen, althans de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de man te limiteren en te bepalen dat deze zal eindigen op 23 mei 2002. De vrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij inmiddels een andere woning heeft aangekocht en dat zij als gevolg van haar nieuwe woonlasten geen draagkracht heeft. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel appel ingesteld waarbij hij heeft verzocht zijn verzoek om alimentatie voor hemzelf alsnog volledig toe te wijzen en voorts te bepalen dat de vrouw voor [kind 2] een maandelijkse bijdrage van € 544,50 zal betalen. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de vrouw een veel te hoog bedrag aan hypotheeklasten opvoert, nu zij de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning integraal had kunnen aanwenden voor de aankoop van de nieuwe woning waardoor de woonlasten aanzienlijk hadden kunnen worden beperkt.
Bij de bestreden beschikking van 24 oktober 2002 heeft het hof de beschikking van 16 januari 2002 vernietigd voor zover die betrekking had op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de man en die bijdrage met ingang van 1 oktober 2001 op nihil gesteld wegens gebrek aan draagkracht van de vrouw, met bepaling dat die bijdrage over de periode van 1 oktober 2001 tot de dag van de beschikking werd bepaald op hetgeen door de vrouw is betaald of op haar is verhaald. Voor het overige heeft het hof kennelijk de bestreden beschikking bekrachtigd.