ECLI:NL:HR:2004:AO7020

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01850/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie en opzetheling in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en opzetheling. Het hof had vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, in de periode van 24 november 1997 tot en met 27 maart 1998, een gewoonte had gemaakt van het plegen van opzetheling. Dit hield in dat hij op meerdere momenten grote geldbedragen had verworven, wetende dat deze verkregen waren door misdrijven, waaronder drugshandel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de tenlastelegging correct had begrepen en dat de bewezenverklaring van de feiten terecht was. De advocaat-generaal had geconcludeerd dat het beroep van de verdachte moest worden verworpen, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie van de verdachte verworpen, omdat deze niet konden leiden tot cassatie. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. De zaak benadrukt de strikte handhaving van de wetgeving omtrent criminele organisaties en de gevolgen van deelname aan dergelijke organisaties.

Uitspraak

1 juni 2004
Strafkamer
nr. 01850/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2003, nummer 21/003846-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 10 december 2002, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 16 maart 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder III primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde, voorzover deze feiten uitsluitend zijn begaan in België en Turkije en de verdachte ter zake van I subsidiair "het medeplegen van: de voortgezette handeling van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B en C (de Hoge Raad begrijpt: (oud)), van de Opiumwet gegeven verbod", II "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A (de Hoge Raad begrijpt: (oud)), van de Opiumwet gegeven verbod", III "het medeplegen van: een gewoonte maken van het plegen van opzetheling" en IV "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is - voorzover van belang - aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep met verbetering van overwegingen van het Hof en van de bewezenverklaring van feit III alsmede met correctie van de kwalificatie van feit IV zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel, het tweede middel en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het onder III bewezenverklaarde gewoonteheling oplevert.
4.2. Het Hof heeft onder III ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 24 november 1997 tot en met 27 maart 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode, telkens heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad (grote) geldbedragen te weten DM 22.830,-- en/of FF 76.690,-- en/of DM 42.600,-- en/of DM 20.000,-- en FF 97.000,--, terwijl verdachte telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voormelde goederen (geldbedragen) wist dat deze door handel in drugs, in elk geval door enig misdrijf/enige misdrijven waren verkregen."
4.3. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof bij vergissing telkens tussen de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen de woorden "en/of" in plaats van "en" opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring verbeterd. Het middel mist aldus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt over de juistheid van de kwalificatie die het Hof heeft gegeven aan het onder IV bewezenverklaarde.
5.2. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging onder IV bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode van 24 november 1997 tot en met 27 maart 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]), heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen heroïne en/of de verkoop en/of de aflevering en/of de verstrekking en/of het vervoeren van heroïne."
5.3. Kennelijk heeft het Hof de tenlastelegging aldus begrepen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem tezamen en in vereniging met de andere genoemde personen. Aldus verstaan heeft het Hof het bewezenverklaarde feit terecht gekwalificeerd als "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven".
5.4. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van de bewezenverklaarde tenlastelegging, faalt derhalve.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juni 2004.