ECLI:NL:HR:2004:AO7053

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02189/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wijziging van de tenlastelegging in strafzaken en de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf voor medeplegen van gijzeling en opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. P.M. Rombouts als advocaat optrad. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat het middel terecht was voorgesteld, wat resulteerde in strafvermindering. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de opvatting dat in een tenlastelegging, indien volstaan is met de feitsomschrijving ex artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, geen ander feit mag worden toegevoegd, geen steun vindt in het recht. Het is echter wenselijk om onduidelijkheden te voorkomen door andere feiten op een afzonderlijke dagvaarding aan te brengen.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot vier jaren en vier maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de wijziging van de tenlastelegging en de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

1 juni 2004
Strafkamer
nr. 02189/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 november 2002, nummer 24/000365-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië) op [geboortedatum] 1971, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 12 april 2001 - de verdachte ter zake van 1 primair "medeplegen van gijzeling" en 2. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing, doch alleen voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 20 november 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde en het vierde middel
5.1. Het derde middel berust op de stelling dat het onder 2 op de tenlastelegging omschreven feit - anders dan feit 1 - niet ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige hechtenis van de verdachte en daarom op straffe van nietigheid niet op de voorlopige tenlastelegging als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv had mogen worden vermeld. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de Officier van Justitie op de voet van art. 314a Sv gevorderde wijziging van de omschrijving van het tenlastegelegde ten aanzien van feit 2 moet worden opgevat als een vordering tot wijziging van de tenlastelegging die dient te worden beoordeeld naar de maatstaf van art. 313 Sv. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten aanzien van de verdachte is de voorlopige hechtenis bevolen met betrekking tot - kort gezegd - het medeplegen van gijzeling van een persoon, genaamd [slachtoffer 1], begaan in de periode van 5 september 1999 tot en met 6 september 1999 (verder ook: feit 1). De verdachte is, naar luid van de inleidende dagvaarding, op de voet van art. 261, derde lid, Sv voor dat feit gedagvaard om terecht te staan ter terechtzitting van 1 augustus 2000. Op dezelfde inleidende dagvaarding - en derhalve onder dezelfde verwijzing naar art. 261, derde lid, Sv - is als feit 2 tenlastegelegd het wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden van een andere persoon, genaamd [slachtoffer 2], in of omstreeks de periode van 1 november 1999 tot en met 16 april 2000. Op de terechtzitting van 26 oktober 2000 is door de Officier van Justitie de nadere omschrijving gevorderd van de beide tenlastegelegde feiten, waarop de Rechtbank het onderzoek heeft geschorst teneinde "de gewijzigde tenlastelegging" op de voet van art. 314 Sv aan de verdachte te doen betekenen.
5.3. Het Hof heeft met betrekking tot een aangaande de wijziging van de tenlastelegging gevoerd verweer ter terechtzitting van 22 januari 2002 het volgende overwogen, naar welke overwegingen het naar aanleiding van een herhaald verweer in het verkorte arrest heeft verwezen:
"Het hof stelt vast dat verdachte op 1 mei 2000 in voorlopige hechtenis is gesteld in verband met de gijzeling, dan wel de wederrechtelijk vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]. Op het verzoek tot uitbreiding van het telastegelegde met de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2], gedaan bij de vordering tot verlenging van de gevangenhouding d.d. 5 juli 2000, is door de rechtbank geen beslissing genomen. Naar het oordeel van het hof moet derhalve worden aangenomen dat het telastegelegde destijds niet is uitgebreid met de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2]. Bij inleidende dagvaarding van 13 juli 2000 is onder 1 de gijzeling, dan wel de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] telastegelegd. De omschrijving van dit feit is conform de omschrijving van het feit waarvoor destijds de voorlopige hechtenis is bevolen. Naar het oordeel van het hof is de telastelegging ten aanzien van dit feit een voorlopige telastelegging overeenkomstig artikel 261 lid 3 Sv. De vordering nadere omschrijving, door de officier van justitie gedaan ter zitting van 26 oktober 2000, wordt ten aanzien van dit feit beheerst door artikel 314a Sv. Bij inleidende dagvaarding is onder 2 de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] telastegelegd, welk feit - gezien het voorgaande - niet ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige hechtenis van verdachte. Naar het oordeel van het hof bestaat geen bezwaar tegen deze wijze van telasteleggen, waarbij een nieuw feit op dezelfde dagvaarding wordt aangebracht, in plaats van het bij afzonderlijke dagvaarding aan te brengen. Ten aanzien van feit 2 vat het hof de telastelegging derhalve op als een telastelegging overeenkomstig artikel 261 lid 1 Sv, hetgeen tevens inhoudt dat de vordering nadere omschrijving van 26 oktober 2000, ten aanzien van dit feit door het hof wordt opgevat als een vordering tot wijziging van het telastegelegde overeenkomstig artikel 313 Sv. Naar het oordeel van het hof kon deze wijziging van feit 2 door de rechtbank ter zitting van 26 oktober 2000 terecht worden toegelaten, nu deze wijziging geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.(...)"
5.4. De aan het derde middel ten grondslag liggende opvatting dat indien in een tenlastelegging voor wat betreft de opgave van een of meer feiten is volstaan met de omschrijving daarvan als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv geen ander feit aan die tenlastelegging mag worden toegevoegd, vindt geen steun in het recht. Daaraan doet niet af dat het met het oog op het voorkómen van onduidelijkheden wenselijk is dat andere feit op een afzonderlijke dagvaarding aan te brengen.
5.5. Wel zal in een geval als het onderhavige voor wat betreft het aan de tenlastelegging toegevoegde feit alleen een wijziging mogelijk zijn met inachtneming van het in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen voorschrift dat geen wijziging wordt toegelaten als gevolg waarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr inhoudt. Het Hof heeft de vordering van de Officier van Justitie - hetgeen niet onbegrijpelijk is - voor wat betreft feit 2 opgevat als een vordering tot wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in art. 313 Sv en deze terecht getoetst aan de maatstaf van art. 313, tweede lid, Sv.
5.6. De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en vier maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juni 2004.